Capita Selecta

 

 

De Rijmkroniek van Klaas Kolyn moge dan wel een valse kroniek zijn, geschreven door Petrus Scriverius, de inhoud ervan leidt wel tot een heroverweging van verscheidene geschiedkundige feiten. Voor een deel is dat het gevolg van de kritische houding van Petrus Scriverius, maar voor een ander deel, omdat zijn gissingen soms gebaseerd zijn op aanpassing van de informatie, die hij aan zijn bronnen heeft ontleend, wanneer die niet strookten met zijn eigen opvattingen. In deze capita selecta worden de opvattingen van Petrus Scriverius, zoals we die in de Rijmkroniek van Klaas Kolyn tegenkomen, tegen het licht gehouden.

 

1. Nabalia.

 

Claudius Civilis zou op een afgebroken brug over de rivier de Nabalia onderhandelingen hebben gevoerd met de Romeinse veldheer Cerealis. Er zijn vele gissingen in omloop, welke rivier bedoeld wordt, zoals de Vecht of de IJssel. Bovendien wordt de naam in verband gebracht met de autochtone Zeeuwse godin Nehellenia. Kolyn (Scriverius) voegt daar een gissing aan toe, de Nau Wale ofwel de smalle Waal met als etymologie na-balia = nau-wale. Er wordt daarbij steeds van uitgegaan, dat er sprake is van een Nederlandse rivier of plaats. De rivier de Nabalia is echter zeker de Nahe, een zijrivier van de Rijn, het voormalige woongebied van de Batavi, die een stam van de Chatti waren, maar daaruit werden verdreven, waarna ze zich in het gebied tussen Rijn en Maas vestigden. De bedoelde brug, waar op de onderhandelingen plaatsvonden, ligt bij Bingen. De tegenwoordige naam van de brug herinnert aan de Romeinse veldheer Drusus.

 

Bingen, gezicht op de Nahe, op de achtergrond de Drususbrug.

 

Het gebied is de oorspronkelijke woonplaats van de Chatti geweest. De Bataven waren een stam van de Chatti. Nadat zij daaruit verdreven waren, vestigden zij zich  in de Betuwe.

 

Deze plaat geeft de situatie in 50 n.Chr. De Bataven hebben zich gevestigd in het westen van het land en de Friesen daar verdreven.

 

2. De Romeinse herkomst van de Brittenburg.

 

In navolging van Hadrianus Junius beschouwt Petrus Scriverius de Brittenburg als een bouwwerk uit de Romeinse tijd. Die opvatting is gemeengoed geworden, maar blijkt onjuist. De Brittenburg, zoals wij die uit platen van Abraham Ortelius kennen, met halfronde torens, is een bouwwerk uit de Karolingische tijd en is door de Denen gebouwd na de vlootexpeditie van 810.* Daarvoor hebben de Denen gebruik gemaakt van het materiaal, dat resteerde van een voormalig vuurtorencomplex uit de Romeinse tijd naar het voorbeeld van de vuurtoren van Ostia in de monding van de Tiber. .  Dat materiaal was uit de Vogezen aangevoerd naar Keulen, waar het maritieme hoofdkwartier van de Romeinen was gevestigd. Vervolgens werd het materiaal als retourgoed en of ballast meegegeven met rijnaken die tussen Katwijk en Keulen pendelden. Vanwege de aard van het gebouw (vuurtoren) en de kwetsbare ligging aan de kust was een stenen bouwwerk noodzakelijk. De halfronde torens waren bij de Romeinen niet bekend. Romeinse legerinstallaties worden gekenmerkt door rechte lijnen. De dubbele halfronde torens op de hoeken moeten gezien worden als een vroeg-Karolingisch bouwconcept, dat al snel werd vervangen door enkele, maar dan steviger hoektorens. Dat het gebouw door de Denen is opgetrokken valt te lezen in de Gesta Danorum van de 12de eeuwse Deense geschiedschrijver Saxo Grammaticus, die de bouw van een kasteel in Friesland vermeldt met exact dezelfde afmetingen (72 x 72 voet) en een vergelijkbare indeling als de Brittenburg. Uit de merkwaardige wijze, waarop de Friezen hun tribuur betaalden (namelijk door munten in een schild te werpen) kan afgeleid worden, dat het tolhuis aan het water heeft gelegen. Een andere burcht met exact dezelfde afmetingen in Friesland is onbekend. Voor een goed begrip de oppervlakte van de Brittenburg was even groot als die van het Koninklijk Paleis op de Dam, maar dan in het vierkant. Het werk van Saxo Grammaticus is nooit bij het Brittenburgonderzoek betrokken geweest, ook al omdat het Brittenburgonderzoek in navolging van 16de en 17de eeuwse schrijvers als Hadrianus Junius en Petrus Scriverius van een veronderstelde Romeinse herkomst uitgingen en de aandacht daarom exclusief op de Romeinse schrijvers gericht was.

 

 

Afbeelding van de oudste plaat van de Brittenburg (houtsnede, 1562) door Abraham Ortelius.

 

Het betreft hier een landmetersplaat, waarbij de ligging van de Brittenburg op het strand bij Katwijk berekend is door middel van driehoeksmeting (triangulatie). Dijkstra en Ketelaar beschouwen deze plaat desondanks als onbetrouwbaar en gaan uit van de latere kopergravure van Ortelius in de uitgaven van Ludovico Guicchiardini, waarin de gemeten afstand tot Katwijk van 1.200 schreden (1.080m) om onduidelijke redenen is gewijzigd in 1.600 (1.440m) schreden. Mogelijk is er sprake van een fout. De eerste gravures van 1580 tonen meer fouten, die in opvolgende edities werden gecorrigeerd. De houtsnede zelf is, nadat drukkerij Plantijn was overgegaan op de kopergravure door Zacharias Heyns  (1598, 1599) en daarna door zijn leerling Hermann Moll (1632, 1634) gebruikt voor hun atlassen. De zeskantige, later driekantige altaarsteen is waarschijnlijk uit Roomburg afkomstig en opgenomen om de Romeinse oudheid van het complex te illustreren. Op latere platen van Ortelius worden daar nog penningen van Septimius Severus uit een penningenkabinet en gedenkstenen met inscripties uit Roomburg bij Leiden aan toegevoegd. Vermoedelijk zijn de vijf gevelstenen met nogal primitieve afbeeldingen van personen uit de Noordse-Germaanse mythologie wel bij de Brittenburg gevonden. Een soortgelijke gevelsteen met mythologische afbeelding is aangebracht in Het Steen in Antwerpen, waarvan de bouw oorspronkelijk eveneens teruggaat op de Noormannen.

 

*Daar werd door prof. J.H. Holwerda in 1927 al op gewezen, zij het dat hij veronderstelde dat de Brittenburg een Karolingische vesting was. Wel uit de tijd van Karel de Grote, maar dus niet van Karel de Grote.

 

 

3. Verplaatsing van de nonnen naar Bennebroek of Rijnsburg.

 

Melis Stoke wil, dat de nonnen door graaf Dirk II van Egmond naar Bennebroek zijn verplaatst en vervangen door monniken. Dit is ook de gangbare opvatting geworden. Echter er is geen spoor van een een nonnenklooster in Bennebroek te vinden (geen landerijen, geen lijsten van abdissen, enz. De Divisiekroniek maakt er een sterfhuisconstructie van, maar het is onwaarschijnlijk, dat de graaf zijn eigen dochter daar dan de eerste abdis van zou hebben gemaakt.  Het Goudse Kroniekje komt met een alternatief, namelijk, dat de nonnen van Egmond werden uitgeruild tegen de monniken van Rijnsburg. Deze variant is aannemelijk, want het is een non [uit Rijnsburg], die het stoffelijk overschot van pastoor Jeroen van Noordwijk vindt. Die gebeurtenis moet dus plaats gevonden hebben na de uitwisseling van nonnen en monniken tussen Rijnsburg en Egmond.  Opgemerkt zij, dat Rijnsburg en Egmond onder dezelfde kerkelijke jurisdictie vielen, waardoor niet alleen het stoffelijk overschot van Jeroen van Noordwijk naar Egmond kon worden overgebracht en de nonnen en monniken konden worden uitgewisseld, maar kon ook in 1133 in Rijnsburg een nieuw nonnenklooster (naar de Regel van Cluny) door gravin Petronilla worden gesticht, waarna de graven van Holland en hun verwanten niet langer in Egmond, maar in Rijnsburg werden begraven.

 

In het Goudse Kroniekje wordt de stichting van het klooster van Rijnsburg in deze tijd (ca. 980) geplaatst, waar gangbaar is, dat het klooster eerst in 1133 door Petronilla van Saksen, weduwe van graaf Floris II de Vette werd gesticht.  Volgens Melis Stoke en Kolyn werden de nonnen naar Bennebroek bij Haarlem overgeplaatst. De vervanging van het houten klooster in Egmond door een stenen gebouw was aanleiding voor keizer Otto II om een giftbrief (985) te schrijven en de daarheen (uit Gent) verplaatste monniken goederen te geven. Daarnaast ontving het klooster belangrijke kerkelijke geschenken uit handen van graaf Dirk II en zijn vrouw Hildegard van Vlaanderen. Hoewel er in dit geval geen afwijkende lezing tussen Kolyn en Melis Stoke is, maar tussen Kolyn en het Goudse Kroniekje, wordt dit hier behandeld, omdat het deel uitmaakt van het bredere verhaal. 

 

Goudse kroniekje: En dit was int jaar IXc. ende LXXII. op die selve stede daer nu dat Clooster tot Reynsburch staet dat Graef Dirc dede maken drie jaer na dat hy daer tegens die Vriesen street. Ende in dat Clooster dede hy eerst Moniken woonen / maer daer na versettede hy de Moniken van Reynsburch tot Egmont / ende die Nonnen van Egmont dede hy tot Reynsburch comen / om dat sy hen te bet mochten verweeren teghen die Vriesen.

 

Voor Scriverius is de antedatering van het klooster van Rijnsburg, waarvan Arluyde (= Arlindis, Erlindis) de eerste abdis geweest zou zijn, in het Goudse Kroniekje  aanleiding om deze zaak in zijn Toets-steen (pag. 216-222) aan de orde te stellen. Dat brengt hem ook tot onderzoek van de familierelatie van aartsbisschop Egbert van Trier. Onder de bisschoppen van Trier, zegt Scriverius, is in deze tijd wel een Egbert (Engebert) bekend, maar het is ongeloofwaardig, dat die een zoon van graaf Dirk geweest zou zijn en dientengevolge een volle broer van Arnulf van Gent en de genoemde Erlindis. Bij zijn onderzoek komt een onverwacht aspect naar voren, dat we niet vinden bij Melis Stoke en in het Goudse kroniekje, namelijk, dat Egbert uit Engeland afkomstig zou zijn. Scriverius vond die Engelse afkomst in de aantekeningen op de Trierse geschiedenis van Willem Kyriander en doet navraag bij de eerwaarde Christofor Brouwer S.I. te Trier.  Dit blijkt het begin te zijn van de compleet andere opvatting van Scriverius over de ontstaansgeschiedenis van het Graafschap van Holland, zoals we die bij Kolyn gematerialiseerd zien. 

 

Scriverius: Daar nu dat Klooster te Rijnsburg staat / dat Graef Dirck deede maecken /] Dit selve verhaelt Snoyus, doch wordt daer over wijdt-lustich over-gehaelt in Oudt Batavia, op mijne Aeeteeckeningh van Graef Floris de Vette, als wiens Huysvrouwe Petronella dit Klooster ghesticht heeft [1133], is derhalven oock onwaerachtich dat alhier dese Arlinda Abdisse geweest is: De groote Chronijck [Melis Stoke] seyt, dat dese verplaetsinghe van Nonnen niet van Egmondt tot Rijnsburgh (als hier dit Chronijckjen seyt) maer van Egmondt tot Bennebroeck buyten Haerlem gheschiet zy: wat hier van wesen wil, laeten wy voor 't geene het doen mach; immers, het Klooster van Rhijnsburgh was op die tijdt noch verre te soecken: Vyt dese, en dierghelijcke mis-slagen, is af te nemen wat van meestendeel de vertellingen omtrent het begin [van het graafschap] te houden zy: als sijnde deselve bedompelt in de duysternisse van een eeuw al te on-sorghvuldigh om den Naekomelingen het licht der rechter geschicht-kunde nae te laeten: Ende onse goede Schrijvers de luyden niet om in sulcke belemmertheden den rechten wech te vinden, en door een omsichtich oordeel sich uyt sulcke doolingen te redden. Toets-steen pag. 216 e.v. ad pag. 20.

 

Merkwaardig is dan wel, dat we absoluut niets weten van een oud nonnenklooster van de Benedictinessen in Bennebroek. Men zou toch denken, dat er een lijst van abdissen zou hebben bestaan, dat er ook in latere tijd schenkingen aan het nonnenklooster zou zijn gedaan of er zelfs maar een tastbare herinnering in de vorm van een ruine of naamgeving in de regio zou zijn geweest. Niets van dit alles. Geen spoor van Erlindis. Zou het Goudse Kroniekje het dan toch bij het rechte eind hebben en wijzen op een voorloper van het nonnenconvent, dat Petronilla in Rijnsburg stichtte ?

 

Melis Stoke en Kolyn noemen drie verzoekers voor de schenking van goederen aan het klooster van Egmond in 985.  

 

1. keizerin Theofanu (960-991), bijgenaamd de Wellustige, gehuwd met keizer Otto II (965-983) en moeder van koning Otto III (980-1002). 1) Voor de schenking was voor Theophana een sleutelrol weggelegd, want zij bewerkte, dat aartsbisschop Egbert van Trier zich aansloot bij de verzoekers, omdat ze in de woorden van Melis Stoke Arnulf, zoon van Dirk II en Hildegard van Vlaanderen beminde als haar broer (Dese minde als haren broeder / Den ionghen arnoude va[n] hollant).

 

2. hertog Hendrik II van Beieren (de Ruziezoeker) (951-995), zoon van Hendrik I van Beieren (919/922-955), jongere broer van Otto I (912-973). Hij was in 976 onder voogdij geplaatst van de bisschop van Utrecht, nadat hij in opstand was gekomen tegen Otto II en Theophanu. Na de dood van Otto II in 983 werd hij weer vrijgelaten. Mogelijk heeft hij in zijn Utrechtse jaren vriendschap gesloten met Arnulf van Gent en is hij om die reden een van de verzoekers geweest, maar het kan ook zijn, dat hij daar door Theophanu, sinds kort weduwe van Otto II, toe werd gedwongen. 

 

3. aartsbisschop Egbert van Trier (aartsbisschop van Trier ca. 950-993, r. 977-993). Hij was een bastaardzoon van Otto I (912-973) en Hildegard van Vlaanderen (935-990) tijdens diens eerste huwelijk met Edith (Eadgyth) ( overl. 951), dochter van Edward de oudere, zoon van Alfred de Grote, zoon van Aethelwulf van Wessex, zoon van Egbert van Wessex, eerste koning van Engeland. Hildegard van Vlaanderen trouwde later met graaf Dirk II, zodat Egbert een halfbroer was van Arnulf van Gent en Erlindis. Melis Stoke zegt, dat Theophanu haar invloed aanwende (een weg zocht) om aartsbisschop Egbert (halfbroer van Arnulf van Gent) als verzoeker bij de schenking te betrekken.

 

De schenking van goederen komt boven op de eigen schenking van graaf Dirk II ( overl. 988) en zijn vrouw Hildegard van Vlaanderen (935-990) aan het klooster, ouders van:

 

5. Arnulf van Gent (951-993)

6. Erlindis (953-1012), eerste abdis van Bennebroek

 

Bastaardzoon:

7. aartsbisschop Egbert van Trier (zie 3.)

 

 

Melis Stoke: Nv hoert de ystorie voert / Die graue dideric als ghi ghehoert / Hier voren hebt die waerheit das / Dat hi de eerste graue was / De van hollant graue hiet / God de alle zaken vorsiet / Gaf hem kinder van groter waerden / Bi sinen wive vrouwe hildegaerden / Die haer vorders verwonnen mede / Jn doghedeliker werdichede / Enen sone aernout hiet / Dien hi hollant na hem liet / En[de] egbrecht ene[n] andere[n] daer naer / De daer naer ouer somich iaer / Also als ict bescreuen las / Aerdsch bisscop van tieren was / Daer ic een deel of segghen sal / En[de] niet dan de wereit al / DEse doe hi aerdsch bisscop was / Ghedochte hem wel int herte das / Wanen hi comen was va[n] gronde / En[de] eerde tgoeds huus tegmonde / Als sine vorders daden na rechte / En[de] offerde sente aelbrechte / Ene goudijn cruce van scoenre maniere[n] / En[de] oec ene kasuffle diere / Ene aelmatike en[de] een missael / Capittelaer en[de] .i. passionael / Ende ander goede boeken der met / Doude en[de] nie wet / Bescreuen i[n] lettere[n] fine / En[de] vol heilichdoems ene scrine / Arnout sijn broeder na[m] met eren / Een wijf in dat iaer ons heren / Neghen hondert iaer ende tachtich / Van gheslachte groet en[de] machtich / Van grieken sconinx dochter waert / De ghe heten was lutgaert / Teofanus was hoers vader name / Ene suster hadsoe bequame / De teofana was ghenant / De keyserinne was becant / Des derdes keyser otte[n] moeder / Dese minde als haren broeder / Den ionghen arnoude va[n] hollant / So dat si enen wech vant / Entie aerdsche bisscop egbrecht / Van trieren die sijn broeder was echt / En[de] de beiagheden beide gader / Den graue diderike aernouds vader / An coninc otten haren sone / De sieder keiser was na tgone / Dat men hem in erven gaf / Altgoet daer te voren af / Sine vorders ware[n] dienst man / Ende hi breder hem nochtan / Aldus sprac als ghi hier hoert / De hantveste in dwtsche woert.

 

Kolyn: Ende het holten Kloister daer / Dat ontdede hy voirwaer, / Ende richte het weder van stene: / [550] Die Nonnen oic (zoude ik menen) / Heefte hy mede onverlet / Over to Binnebruk geset; / Ende zetter in wat vorder / Tie van Benedictus order; / [555] Ende gaf den Monniken goet / Jeften vele in overvloet. / Zin wyf Hildegaert mede / Gaf in vele dingen met rede / Tafel schoene zonder joek / [560] En siere Evangelenboek / Vol adel stienen en goude: / Das zi noch in eeren houden. / Egbert iren zoene fier / Tie Aartsbiscoppe van Trier / [565] In Bretangen van ir geboren, / Gaf den Godshuse, te voren / Gemeldet, mede goeden veel. / Als oic zin zustere eêl / Arlinde scank ein misgewade / [570] Kostelike en van stade. / Ende was, as ic hou gewis, / To Bennebrucke ti ierste Abdis / Tideric verwarf oic mede, / Overmits Thefanen bede, / [575] Van koningh Otto, en zin Zoen / Egbert ti Biscop schoen, / Ente Otten Neve Henric van Baren / Hertoge hoge overware, / In vrien eygendoeme, wat / [580] I van hem te lien bezat. [...] Arenout, ti twede Greve / Zynen Zoene, is gebleven / [605] Aen 't bestier; ti men voirwair / Noemet Arent ti Gentenair. / Want i van zin Moederes weghen / Ti Burchscepe hade vercregen / Voir Egebrecht zin Alvebroer: / [610] Ti na Trier as Biscop voer.

 

Scriverius. Hier staet te verwonderen hoe de eygen naemen van Egberts Ouders, naemelijck, Diederick en Hildegarda, hoedanich onse tweede Graef en Gravinne ghenoemt worden, hier te berde koomen, doch als de knoop te recht sal op-ghelost sijn, sal de verwonderingh op houden: als de vestigingh van het Graefschap van Hollandt vast gestelt wordt onder Karel de Simpele [Karel de Eenvoudige (879-929)], (ghelijck wy buyten twijffel doen) en niet onder Karel de Kaluwe [Karel de Kale (823-877)], moeten noodtsaeckelijck de twee eerste Diedericken in een ghesmolten worden, onse Schrijvers evenwel die de Graefschap-vestigingh onder Karel de Kaluwe hebben willen staende houden, als niet grondigh de Hant-vesten verstaen, en niet naeuw keurigh ondersocht hebbende, hebben ergens noch eene Graef moeten uyt den hoeck stommelen, en derhalven sonder oordeel, sonder onderscheydt sich selven toe-gepast, al wat eenichsins om haere grondtstellingh vast te maecken, 't zy uyt de ghelijckheydt der naemen, ofte om eenighe andere schijn-baerheden, sich nae de saeck scheen te schicken, en dus (segghen wy, onder verbeteringh) haeren Graef Diederick, nevens Arnulf, eenen soon Egbert ghegheven: moghelijck niet al sonder reden, want noyt verdroncker kalf, seyt ons spreeck-woort, of daer was water: In het Handt-vest van Keyser Otto de derde, aengaende eenighe begiftingh, staet aldus:..

 

 

4. Gebiedsuitbreiding van de eerste graven.

 

Er is veel te doen geweest over het gebied, waarover de eerste graven van Holland (Gerulf, Dirk I, Dirk II) hebben geheerst. De reden is, dat de plaatsnamen, die in de giftbrieven van 863 [922] en 868 [923]* worden genoemd tot veel speculaties hebben geleid. Als we die speculaties zouden mogen geloven, zou het gebied van de eerste Dirken I en II zich al in het begin van het graafschap hebben uitgestrekt van het Land van Waes in Vlaanderen via Voertrappen in Zeeland tot Egmond en Westfriesland. Dat is moeilijk te geloven. Ik meen dan ook, dat er een andere uitleg aan de giftbrieven van 863 [922] en 868 [923] moet worden gegeven, die uitgaat van een veel kleinschaliger gebiedsontwikkeling en die bovendien meer recht doet aan de politieke situatie van het moment, i.c. de noodzaak om zich beter te verdedigen tegen de strooptochten van de Noormannen (Denen).

*De dubbele jaartallen zijn het gevolg van de ook in de Rijmkroniek van Klaas Kolyn gehanteerde opvatting van Petrus Scriverius, dat de giftbrieven niet zijn uitgegaan van Karel de Kale, maar van Karel de Eenvoudige en dat Scriverius het graafschap laat beginnen bij Dirk II, bij hem Dirk I. 

De kleinschaliger gebiedsontwikkeling houdt het volgende in:

A. Het oorspronkelijke leengebied van graaf Dirk I bevindt zich in het gebied van Bodelo den grave - Bodegraven, grenzend aan het Sticht van Utrecht. Graaf Gerulf en na hem graaf Dirk I was leenheer van het Bisdom van Utrecht. Omdat de Noormannen de (Oude) Rijn gebruikten voor hun strooptochten op Dorestad was een sterkere verdediging tegen die invallen noodzakelijk. Dat was een Rijksbelang, want Dorestad* was een koningsgoed.

*Het is aan de hand van archeologische vondsten nog niet opgehelderd, of Dorestad terecht geidentificeerd wordt als Wijk bij Duurstede of als Rijnsburg. In beide plaatsen werden munten geslagen.

B. Met de giftbrief van 863 [922] werd dit oorspronkelijke gebied met een smalle strook land uitgebreid aan weerszijden langs de (Oude) Rijn, waarvan de lokale naam de beke Kinhem moet zijn geweest.*  De rivier vormde de scheiding tussen Holland (Holtland) en Kennemerland, dat zijn naam Kinhem, Kinheim aan deze rivier heeft ontleend. Er worden in deze giftbrief twee plaatsen genoemd: Suutherdeshaga en Fortrapa. Suutherdeshaga laat zich interpreteren als Zoeterwoude (suuther-zuider) - (haga-bosgebied,woud). Fortrapa laat zich interpreteren als Voordorp en kan geidentificeerd worden als Veur (verkorte vorm) bij Voorschoten (en dus niet als Voertrappen in Zeeland, zoals aan de hand van die naam bij Melis Stoke wordt gemeend **). De giftbrief van 863 [922] brengt dus het gebied langs de (Oude) Rijn c.q. de beke Kinhem tussen Bodegraven en Leiden onder de macht van graaf Dirk I. Bij deze schenking wordt tevens het oude leengebied rond Bodegraven omgezet in erfelijk eigendom.

*De aanduiding beke doet misschien wat vreemd aan, maar in werkelijkheid was de stroom in de tijd van de eerste graven van Holland al niet zo breed, dat over een heuse rivier gesproken kon worden. Het meeste Rijnwater werd via de Rijn/Maasmond afgevoerd en in de omgeving van Leiden splitste de stroom zich bovendien in een noordelijke en westelijke tak. De verminderde kracht van de stroom van de westelijke tak is een belangrijke oorzaak van de verzanding geweest van de (Oude) Rijnmond bij Katwijk, die mogelijk al in de tijd van de eerste graven begon en nog enkele eeuwen voortging. Kruistochten konden niet meer van de (Oude) Rijn vertrekken. Men ging op de Rijn/Maas scheep.

**Kolyn (Scriverius) volgt meestal Melis Stoke, maar in dit geval geeft hij de voorkeur aan handhaving van de Latijnse benaming Fortrapa boven de vertaling van Melis Stoke Voertrappen, wellicht omdat Fortrapa ook in Westfriesland werd gesitueerd en Kolyn (Scriverius) geen partij konden kiezen.

C. Het gebied tussen Leiden en Katwijk was daarmee nog niet onder de macht van de Hollandse graaf gebracht, mogelijk omdat Rijnsburg een koningsgoed was en daarvoor in de genoemde giftbrief een uitzondering was gemaakt. Dat gebeurde alsnog met de giftbrief van 868 (923), waarbij het Foreest Wasda aan graaf Dirk I wordt geschonken. Tot dusver wordt het Foreest Wasda geinterpreteerd als het Land van Waes in Vlaanderen. Het is echter onwaarschijnlijk, dat graaf Dirk I de beschikking krijgt over een gebied, dat wel erg ver weg ligt van zijn kerngebied, de (Oude) Rijn. Logischer zou zijn, dat dit gebied een uitbreiding van het bestaande gebied zou zijn en daaraan zou grenzen. Ik meen dan ook, dat het Foreest Wasda het sluitstuk is geweest tussen Leiden en de monding van de (Oude) Rijn bij Katwijk, zodat graaf Dirk I nu de macht had over het hele traject van Bodegraven tot Katwijk. Melis Stoke schrijft, dat het meestendeel van het gebied Wasda reeds in bezit was van Dirk I. Het betreft dan het gebied tussen Fortrapa (Veur) en Leiden, dat hem in 863 [922] werd geschonken. Er is ook aanleiding om de naam van het Foreest Wazda in verband te brengen met dit gebied. We vinden de naam terug in Waasdorp c.q. Waalsdorp, die verwijst naar een verdwenen (onderstoven ?) plaats in dit gebied tussen Katwijk en Den Haag. Mogelijk is een zekere Wazo eigenaar van dit gebied geweest. We vinden de naam Wasda misschien ook terug in de naam van  Wassenaar. Mogelijk waren de Heren van Wassenaar afstammelingen van deze Wazo. De Heren van Wassenaar waren niet alleen houtvesters in de wildernis (duingebied), maar werden ook waterbeheerder van het stroomgebied van de (Oude) Rijn. Ik versta onder het Foreest Wazda dus het gebied tussen de (Oude) Rijn en Wassenaar. Het gebied strekt zich uit van Rijnsburg/Valkenburg (voormalig vliegkamp) tot Den Haag (Waalsdorpervlakte, bekend vanwege de oorlogsgeschiedenis). In de Romeinse tijd was hier het pretorium Agrippina gevestigd, dat op de Peutinger kaart wordt weergegeven. Daar waren de grenstroepen gelegerd. Het maritieme hoofdkwartier was in Keulen gevestigd. Het gebied is vanwege de ligging bij de monding van de (Oude) Rijn van strategisch belang gebleven, zelfs geschikt geacht voor het Vliegkamp Valkenburg. Met de opvatting, dat onder het Foreest Wasda het gebied tussen Rijnsburg en Wassenaar moet worden verstaan, blijk ik in goed gezelschap te vertoeven, want ook Willem Bilderdijk blijkt die mening toegedaan.

Op het onderstaande kaartje zijn de drie genoemde fasen met A, B en C. aangegeven. Het gaat in eerste instantie om een betrekkelijk smalle strook land langs de beide oevers van de (Oude) Rijn. De genoemde plaatsen liggen aan de zuidkant van de (Oude) Rijn. Zie afb.

 

Op deze moderne kaart van Zuid-Holland is aangegeven, hoe de gebiedsuitbreiding van het graafschap van Holland tot stand is gekomen, waardoor vanaf het Sticht van Utrecht, de gehele (Oude) Rijn tot aan de monding bij Katwijk onder het gezag van het graafschap is gebracht.

Het is niet ondenkbaar, dat Melis Stoke, gezien de Vlaamse afkomst van Hildegard het Land van Waes op het oog gehad heeft, zoals hij vanwege zijn Zeeuwse afkomst misschien ook Voertrappen in Zeeland gezien heeft in Fortrapa. Hij heeft zich moeten baseren op oorkonden, die toen al vierhonderd jaar oud waren en daar een eigen interpretatie aan gegeven. Opvallend is, dat zijn interpretatie van Fortrapa vanaf de 17de eeuw in alle toonaarden in twijfel getrokken is, maar dat de interpretatie Land van Waes tot dusver ongeschonden uit de strijd is gekomen. Kolyn (Scriverius) vertaalt Fortrapa niet met Voertrappen. Hij schrijft daarover:

'De Heer van Noortwijck [Janus Dousa Sr.] meent dat met Suytherdeshage Zuyderwoude* te verstaen is, een Dorp over 't Eylandt Marcken ontrent Monickendam aen de Zuyder Zee gheleghen. So dat Graef Diedericks Landt soude begrepen gheweest zijn ende of gescheyden met dese grensen ten Oosten met Zuyderwoude, ten Zuyden met Voor-trappen, ten Noorden met Kinhheym, ende ten Westen met de Zee. Want dat zijn Heerschappie soude ghestreckt hebben tot de Lauwers toe, sijn blauwe bloemen. Welck wy met goede reden verwerpen: nae dien gheen Hantvest daer af vermelt, maer ter contrarie d Opdracht-Brief ten Westen Kinheym d' uyterste lemijt stelt, en daer buyten niet. Dat is notoir. Maer of nae 't ghevoelen van de Heer van Noortwijck, Zuytherdeshage Zuydewoude sy, en can ick niet vastelick segghen, nochte oock niet lichtelick weder-leggen. De verstandige Leser mach selfs oordeelen, &c.

 

*Zuyderwoude zou dus ook als Zoeterwoude bij Leiden geinterpreteerd kunnen worden.

 

D. Daarnaast heeft ook een gebiedsuitbreiding ten noorden van de (Oude) Rijn c.q. de Kinhem plaatsgevonden langs de kust tussen Fortrapa en Egmond, waardoor geheel Kennemerland onder het machtsbereik van de graven van Holland is gekomen en binnen dezelfde kerkelijke jurisdictie kwam te vallen met als gevolg, dat de monniken van Rijnsburg door graaf Dirk II werden uitgewisseld met de nonnen van Egmond en het gebeente van de vermoorde pastoor Jeroen van Noordwijk naar Egmond werd overgebracht. Dit laatste moet zijn gebeurd na de uitwisseling van monniken en nonnen tussen Rijnsburg en Egmond, want het stoffelijk overschot van pastoor Jeroen van Noordwijk werd immers door een non [uit Rijnsburg] aangetroffen.*

*Melis Stoke wil de nonnen verplaatst zien naar Bennebroek bij Heemstede bij Haarlem, maar andere bronnen, zoals het Goudse Kroniekje noemen Rijnsburg. Kolyn (Scriverius) houdt zich in dit geval aan de opvatting van Melis Stoke. De argumentatie voor Rijnsburg ligt echter meer voor de hand dan het argument van de vermeende sterfhuisconstructie in Bennebroek van de Divisiekroniek. Nadat de Westfriezen, die samenspanden met de Noormannen, bij Rijnsburg verslagen waren, was versterking van Egmond tegen hun strooptochten en brandschattingen noodzakelijk.   

Bladel ?

Nog een enkel woord over Bladelle (= Paladella), de plaats waar de giftbrief van 868 [923] werd uitgegeven. De plaats wordt geidentificeerd als het Brabantse dorp Bladel, maar dat is te veel eer. Bladelle, Pladella is waarschijnlijk het koninklijke paleis in Nijmegen, de Palts, een verbastering of verschrijving van Paladella, Palatella = Palatium, paleis. In ons woord paladijn vindt een vergelijkbare verwisseling van d en t plaats. Paladella of Palatella lijkt een verkleinwoord. Misschien heeft er naast het grote paleis, de Valkhof, nog een klein paleis gestaan, iets van een zomer- en winterpaleis. Het is gissen.

 

Hieronder volgt de tekst van de giftbrieven bij Kolyn en Melis Stoke.

Giftbrief van [863] 922 

In der Drievoudigheden / Name, Kaerle koninck geliek / Van Ost- en Westfrenkriek.  / [435] Als billick is, en wi verstonden / Onze liven op onse gronden, / Tegen alle wtheims gewalt, / Te beschouwen; dus zi gestalt / Al by onser mogenthede / [440] Mit volle macht ane te leden / Ende ave na behoren, / Zo das was hie te voren, / In zine Greefscepe bekent / Ende over dair omtrent;  / [445] Onsen getrouwen Tiderike, / Dat i daer af geve blike, / Ende elk hem volge heden / Met desen brive na kersten zeden; / Dus gaven wy hem das gebiet, / [450] Na goed en rype beliet, / Overlanden en luden, / Als hier nevens wy beduden, / Ti hem eygen ne waren niet al, / Voertan zint bi dat getal. / [455] Kerstelike mi bi reste, / Over ti nakommers te leste / Hem en de zine an 't oud gebied / Van al, wat hem eygen hiet / Dat hem Gode starcke daer boven, / [460] Over het kersten gelove / Voer te staen al mit macht / Jegens dat heydens diets kracht, / En gewalt en avetreken / Van kerstens die trouwe breken. / [465] Dus geven wy hem daer vrank / Das swaert over bread en lanck / Te gebieden allen kanten: / Wtgenomen eenige landen, / Ti onse stamme eygen sunt, / [470] Daer em die breuke of wart gegunt / En di tienden te heffen mede. / Dese blyven ons ter stede  / Met haren rechten bewaert, als voor, / Datter niet ave ga te loor / [475] 't Land dat hy zal berichten, / Oestwairts bepaelt na ti Trichten/ Tot Suuthardeshage/ By Bodeloden grave gelage: / Daer sin Vaderes Greefschepe gelach; / [480] Als 't was op desen dach. / Tot 't Westen by Katiks ende; / Zuutwairts Fortrape belende; / Ende Noirtwerts zy 't [l]and, / Daer men ti beke Kinheim vant. / Aldus gedaen ziende op heden, / [486] Willen wy dat em zi vrede / Van iegelicke in zin bezit. / Ende die em tegenstit, / Dat men hem ave doet rumen  / [490] Ofte straffen na der / oustume, / Daer die mesdaet gelegen es. / In 't jaer der geborenes / Ons Heren hoig verwondert  / Uut einen Maghet negenhondert / [495] Ende XXII. bat  [922]/ Gegeven tot Aken in di stat / Oppe Paesavont, ten leste / Met onsen vingerlink beveste: 

Giftbrief van [868] 923

Dese konink Kaerle goet / [500] Gaf namaels metter spoet / Tot Bladelle, in den Jare / Negenhondert over ware / Ende drieentwintich bat,  [923] / De reste van dat hi besat / [505] Al in Tideriks mogenthede. / Tot een eygen erfachtighede, / Hier voren geroert, in vrede / Over bede van Greve Hagen; / De kerke to Egmont gelagen, / [510] Al met dat geestelic gebiet, / Dat jegens Fortrapa stiet, / En Kinheym als men ziet. / Bedy heeft hi oec vercregen / Ein gifte t’ eender wegen / [515] Jegens zin Wive Hildegaert / (Tie em Aernout heeft gebaert / Te Gante in hare mogenthede) / Dat zi voegen zoude mede / Wasda dat foreest / [520] In haer mogenthede ’t meest / Aen zin Graeffscepe als voren / Met al wat ‘er toe mach horen. / Dit gaf em Lowys met min / Doer zin wyf Emme, tie Koningin.

Melis Stoke

317 Sijt des seker ende ghewes / 318 Dat die graefscap van hollant es / 319 Een stic van vrieslant ghenomen / 320 Want alst ons te voren is comen / 321 Doemen screef viijc iaer / 322 Ende lxiij ouer waer / 323 Karel die kaluwe sekerlike / 324 Die coninc was in vrankerike36 / 325 Ende van vrieslant had .i. deel  / 326 Begonste te stichten al geheel / 327 Hollant wt sinen conincrike / 328 Want hi gaf enen dederike / 329 Dese lande die wi alte samen / 330 Nomen sullen in ouden namen / 331 Daer die hantueste dus of zeget / 332 Die tegmonde lach of leget / 333 Jnder drieuoudicheden name / 334 Karel want gode is bequame / Kaerl want gode is bequame / 335 I 335 Die coninc is van vrankerike / 336 Billic isset sekerlike / 337 Der hoecheit vander coninc crone / 338 Te eerne met milden lone / 339 Die ons vrient sijn ende getrouwe / 340 Des willen wi datmen dit bescouwe / 341 Ende het kenlic si ionc ende ouden / 342 Die hem andie kerke houden / 343 Die nv sijn ende sullen zijn mede / 344 Die tonser teghenwordichede / 345 Die eerlike graue haghen bat / 346 Onser goedertierenheit dat / 347 Dat wi gauen dederike / 348 Onsen ghetrouwen sekerlike / 349 Somighe dingen aldaer ter stonde / 350 I350 Dats die kerke van egmonde / 351 Met datter van rechte toe hoert / 352 Dats van zuutharders haghe voert / 353 Tote voertrappen ende kinnem / 354 Lieflike ghehoerden wi hem / 355 Ende ontfinghen sine bede / 356 Als recht was ende billic mede / 357 Ende gheuen onsen ghetrouwen man / 358 Wies name dat staet hier bouen an / 359 Metten dienstluden diere in sijn al / 360 Ende diemen daer noch in hebben sal / 361 Ghemeenlike datmen hier bouen seide / 362 Met bosch mersch water ende weide / 363 Wi heten ende ghebieden dit / 364 Gheliker wijs als hi besit / 365 Ander goet ende ander steden / 366 Inder gherechter erfachticheden / 367 Dat hi van onser houeschede / 368 Dies ghelike bruken mede / 369 Sekerlike te sinen liue / 370 I 370 Ende so wat dat na hem bliue / 371 Ende om dat hem sulle bliuen / 372 So ghebieden wi indit scriuen / 373 Dat hi vrilic houde ditte / 374 Ende nutte ende besitte / 375 Ende hi doe ende ordinere / 376 Na sinen wille na sinen ghere / 377 Daer bi gods ghenadichede / 378 Dats hem niement doe onvrede / 379 Ende wi willen dat onse gheuen / 380 Ewelike na onsen leuen / 381 Worde ghehouden sonder breken / 382 Hebben wire die hant toe gesteken / 383 Ende hieten datment segelen zoude / 384 Met onsen vingherlijn van goude / 385 I 385 Ghegheuen in ons heren iaer / 386 Viijc ende daer naer . / 387 Drief warf xx ende .iij. mede / 388 Tote bladele teenre stede / 389 Dats .i. dorp dat soe heet / 390 Neghen daghe alsmen weet / 391 Voer midzomer sinte ians dach / 392 Als sine ghebornesse lach / 393 Dus als wijt connen gheuinden  / 394 So begonst hem eerst onderwinden / 395 I 395 Hollant dattet graue ontfinc / 396 Noch gheuel na dese dinc  / 397 Dat des karels kalewen broeder / 398 Die coninc was ende behoeder / 399 Ouer aelmangien alsmen las / 400 Hier voren daer sijns gewagen was / 401 Desen seluen dederike / 402 Hi gaf hem ende maecte rike / 403 Daer ic of die hantveste al / 404 Jn duutsche woort ontbinden sal / 405 Der drieuoudicheit te eren / 406 Lodewijc bider gracien ons heren / 407 Coninc wi willen dat cont si / 408 Onsen ghetrouwen verre ende bi / 409 Beide die nv sijn ende hier naer / 410 Sullen sijn ouer menich iaer / 411 Dat onse wijf die conincghinne / 412 Vrou emme daer wi an dragen minne / 413 Onse hoghe ieghenwoordichede / 414 Aneghinc met hare bede / 415 Dat wi den graue diederike / 416 Onsen ghetrouwen sekerlike / 417 Gheuen souden een foreest / 418 Dat indat graefscap es meest / 419 Ende wasda bi namen hiet / 420 Ende twater datter dore gheet / 421 Wtwaert inwaert mersch ende weyde / 422 Lant ende onlant daer toe beyde / 423 Ende aldat tote dien foreeste / 424 Behoert in watre ende in gheeste / 425 Ende wiere ghebod toe daden echt / 426 Dat daden wi gaerne ende hets recht / 427 Ende gheuen in desen brieue / 428 Den seluen graue onsen lieue / 429 Dat foreest dat het sijn si / 430 Ende besit als sijn erue vri / 431 Ende hijt besitte van nv voert / 432 Met al datter toe behoert / 433 Hi selue of sine erfnamen / 434 Of wien dat sijt oec wel te samen / 435 Vercopen willen of ane legghen / 436 Sonder enich weder segghen / 437 Ende om dat dit vast sal staen / 438 Ende onse ghebod daer toe gedaen / 439 Ende hebber die hant toe ghegheuen / 440 Ende hieter oec den zeghel an leghen / 441 Van onsen vingherlijn te waren / 442 Ghegheuen in ons heren iaren / 443 Ten dertiensten daghe van aprel / 444 ViijC iaer ende also wel / 445 Lxviij dus began . / 446 Hollant graue te vangen an.

 

 

5. Aartsbisschop Egbert van Trier

 

'Op 9 december 993 overleed, na een pontificaat van zestien jaar, Egbert, de aartsbisschop van Trier. Hij was de tweede zoon van graaf Dirk II van Holland (ca. 925-988) en gravin Hildegarde van Vlaanderen.' Zo begint het Woord Vooraf van G.N.M. Vis in de bundel 'In het spoor van Egbert (1997). Uit het navolgende zal blijken, dat er bij het vaderschap van graaf Dirk II van aartsbisschop Egbert van Trier  ( ca. 950-993, r. 977-993) dankzij het bronnenonderzoek van Scriverius de nodige vraagtekens geplaatst kunnen worden. Het hierna volgende deelonderzoek richt zich op de familiebanden van de verzoekers aan Otto I om goederen te schenken aan het klooster van Egmond (Giftbrief d.d. 985).

 

Aanleiding voor de giftbrief was de bouw van een stenen gebouw voor het klooster van Egmond ter vervanging van het houten gebouw, gelijktijdig met de verplaatsing van nonnen naar Bennebroek (?) met Erlindis als eerste abdis en Benediktijner monniken uit Gent (?) naar Egmond. Achtergrond van deze reorganisatie en verbouwing waren de strooptochten van de Noormannen (Denen), die zich op het eiland Wiron (Wieringen) hadden gevestigd. Het houten nonnenklooster werd te kwetsbaar geacht. Monniken in een stenen gebouw zouden daarvan minder te duchten hebben. De schenking moet gezien worden in het licht van de kustverdediging tegen de Noormannen, want dezen konden vandaaruit met hun strooptochten het koningsgoed Dorestad bereiken. Het probleem was daarmee niet opgelost, omdat de Noormannen daarna naar de (Oude) Rijnmond koersten en via de (Oude) Rijn Dorestad wisten te bereiken. De geschiedenis laten we voor wat het zij, want het gaat ons om de (onderlinge) familierelatie van de vier verzoekers met graaf Dirk II en zijn vrouw Hildegard van Vlaanderen, die zelf ook schenkingen aan het nieuwe klooster in Egmond deden.

 

Over aartsbisschop Egbert van Trier geeft Kolyn een lezing, die op  meerdere punten afwijkt van die van Melis Stoke. Zo zegt Kolyn als enige, dat aartsbisschop Ebert van Trier een zoon van keizer Otto I de Grote was, dat hij in Engeland is geboren, en dat hij een halfbroer van graaf Arnulf van Gent en Erlindis was. De gangbare lezing is, dat hij een zoon is van graaf Dirk II en Hildegard van Vlaanderen, dus een volle broer van graaf Arnulf van Gent en abdis Erlindis. Het is wederom een kwestie, die in de Toets-steen op het Goudse Kroniekje van Scriverius aan de orde wordt gesteld, maar laten we eerst de twee teksten van Stoke en Kolyn vergelijken:

 

Melis Stoke: Die graue dideric als ghi ghehoert / Hier voren hebt die waerheit das / Dat hi de eerste graue was / De van hollant graue hiet / God de alle zaken vorsiet / Gaf hem kinder van groter waerden / Bi sinen wive vrouwe hildegaerden / Die haer vorders verwonnen mede / Jn doghedeliker werdichede / Enen sone aernout hiet / Dien hi hollant na hem liet / En[de] egbrecht ene[n] andere[n] daer naer / De daer naer ouer somich iaer / Also als ict bescreuen las / Aerdsch bisscop van tieren was [...] De keyserinne was becant / Des derdes keyser otte[n] moeder / Dese minde als haren broeder / Den ionghen arnoude va[n] hollant / So dat si enen wech vant / Entie aerdsche bisscop egbrecht / Van trieren die sijn broeder was echt / En[de] de beiagheden beide gader / Den graue diderike aernouds vader / An coninc otten haren sone / De sieder keiser was na tgone / Dat men hem in erven gaf.

 

Kolyn: Egbert iren zoene fier / Tie Aartsbiscoppe van Trier / [565] In Bretangen van ir geboren, / Gaf den Godshuse, te voren / Gemeldet, mede goeden veel. / Als oic zin zustere eêl / Arlinde scank ein misgewade / [570] Kostelike en van stade. / Ende was, as ic hou gewis, / To Bennebrucke ti ierste Abdis / Tideric verwarf oic mede, / Overmits Thefanen bede, / [575] Van koningh Otto, en zin Zoen / Egbert ti Biscop schoen, / Ente Otten Neve Henric van Baren / Hertoge hoge overware, / In vrien eygendoeme, wat / [580] I van hem te lien bezat. [...] Arenout, ti twede Greve / Zynen Zoene, is gebleven / [605] Aen 't bestier; ti men voirwair / Noemet Arent ti Gentenair. / Want i van zin Moederes weghen / Ti Burchscepe hade vercregen / Voir Egebrecht zin Alvebroer: / [610] Ti na Trier as Biscop voer.

 

De Latijnse tekst van de giftbrief van koning Otto (985) luidt:

 

In nomine sanctae & individuae Trinitatis Otto divina favente clementia Rex. Cunctis fidelibus nostris praesentibus scilicet atque futuris manifestum esse volimus, quomodo nos ob votum & amarem dilectae genetricis nostrae Theophanae videlicet Imperatricis auguste, nec non & interventa fidelium nostrorum, Ekberti Trevirensis ecclesiae venerabilis Archiepiscopi, ac nepotis nostri Henrici Bojarorum Ducis, fideli nostro Theoderico Comiti quidquid nostro consessu hactenus in beneficium tenuit inter duo flumina, quae vocantur Liora [Lier]& Hisla [IJssel], in proprium dedimus cum omnibus utensilibus, quae in eodem beneficio Regio consessu per fructuarium usum ante haec possedit, & totum quod nostra regia concessione in villa Sunnemere dicta, beneficiario usu usque modo habuit cum omni utilitate illuc aspiciente ei etiam in proprium deinceps tenendum donavimus. Adhuc quoque quuicquid in beneficium nostra de parte inter duo flumina Medemelacha & Chinnelofara Gemarchi dicta, tenuit, cum omnibus appenditiis ad idem beneficium pertinentibus, similiter in proprietatem habendum dedimus. A haec etiam totum quod de nostro jure in pago Texla nuncupato in beneficium tenuit cum omni utilitate ab hoc appendente: except quod vulgari lingua dicitur Huslada [koningsgoed] ad integrum sibi in prprium tradidimus in Comitatibus ita nuncupatis Masalant, Kinhem, Texla. Et ut de praedictis rebus liberam habeat potestatem donadi, commutandi seu quicquid voluerit faciendi, hoc nostrae auctoritatis praeceptum conscribe & annuli nostril impression sigillari jussimus, manuque prpria subter firmavimus. Signum Domini Ottonis Gloriosissimi regis. Hildebaldus Episcopus & Cancellarius vice Willigisi Archicapellani recognovi. Data VIII. Kalendas septembris anno Dominica incarnationis DCCCCLXXXV. Indictione XIII. Anno autem tertii Ottonis regnantis secundo. Actum Noviomago feliciter Amen.

 

Scriverius: dat is: In de naem der Heyliger en onverdeylder Drievuldigheyt; Otto. Door Godts genade / Koninck. Allen onsen ghetrouwen / soo teghenwoordigen als toekomenden / willen wy dat kennelijck zy / hoe dat wy ter bede en minne van onse lieve Moeder / de Doorluchtighe Keyserinne Theophana / als mede door tusschen-komen onser ghetrouwen Eghberts 's Eerwaerdigen Aerts- Bisschops der Kercken van Trier / en onses Neefs Henric 's Hartogen van Beyeren / onsen ghetrouwen den Grave Diederic. etc.

In de tijd van Scriverius gaf de interpunctie aanleiding tot een lezing, dat Dirk II een neef (oomzegger) van Otto II zou zijn. Scriverius reageert daarop:  

Dese woorden, Venerabilis Archiepiscopi ac nepotis nostri, hebben de goede luyden aen een ghekoppelt, en daer uyt beslooten, is Egbert de Neef van Keyser Otto, moet komen uyt Huywelijck van de suster van de Keyserin Theofania, Luytgarda by sommighe ghenaemt, die sy de Vrouw maecken van Arnulf, en de moeder van Diderick de derden, hier de Graven Diderick de tweede en darde wederom verwarrende, hebben sy (waerschijnelijck op sulcke losse schroeven) dese Egbert en ene Diderick, Broeders gemaeckt; daer de woorden ac nepoti nostri noodtsaeckelijck aen het volgende Henrici Bojororum ducis moeten gehecht, en het af-scheydt-lid tusschen Archiepiscopi, en ac Nepotis nostri, en niet tusschen nostri, en Henrici, moet ghestelt worden: soo dat niet Bisschop Egbert, maer Hartogh Henrijck van Beyeren, de Neef verstaen moet worden. Siet, hier leydt de swaerigheyt, dus langhe, om eene verwerdeknoop op t lossen, hebben wy geweest tegen onsen danck: 't geene op Lutgarda, Arnulfs vrouw te seggen sy, sal elders beter plaets vinden.

 

Bij zijn bronnenonderzoek stuit Scriverius echter op een aspect, dat niet naar voren komt bij Melis Stoke, namelijk dat aartsbisschop van Trier uit Engeland afkomstig zou zijn en zelfs een Engelse koningszoon wordt genoemd:

 

ScriveriusEngebert Bisschop tot Trier / ] Hier schijnt wat meer aen als van Arluyde, alsoo onder de Bisschoppen van Trier, omtrent dese tijdt eene Engebrecht bekent is, evenwel niet ghelooffelijck dat de Soon gheweest zy van onsen Graef Dirc, dus spreeckter Willem Kyriander af, in sijne aenteyckeningen op de Triersche gheschiedenissen, by hem in't Latijn beschreven, en by ons aldus vertaelt, [ ] De Naevolgher van Diederick is gheweest Egbert de 27ste Bisschop, een Enghels-man van Doorluchtighe af-komst, ghebooren van eene Graef Dirck: Dese heeft de armoede van sijn Bisschops-stoel, door een ghedenck-waerdighe mildaedigheydt verlichtet, want te sijner eere, all' sijne maeghen en vrienden uyt Enghelandt tot Trier ontbooden hebbende, heeft door der-selver schatten, die sy mee-ghebraecht hadden, en door de giften, die sy te huys ghekeert sijnde, oversonden, sijne Kerck, door beroovingh uyt-gheput en arm ghemaeckt sijnde, rijckelijck begifticht, &c. [ ] d'Eerwaerdighe  Christofor Brouwer, S.I. tot Trier op mijn versoeck, schrijft my over, dit volgende ter goeder trouw uyt de handt-geschrevene geschiedenissen van Trier uyt-geschreven te hebbem: En luydt in 't Latijn aldus. [ ] Pontifex Ecbertus de Britannia ortus, patre Theodorico comite, matre Hilde garda nomine, divitiis & nobilitate primoribus. dat is; De Bisschop Eckbert van Britanie af-komstich, sijn Vader was Grave Dirck, sijn Moeder Hildegarda, in Engelant de voornaemste in Rijckdommen, en Eedelheydt. [ ] Hier nae voeghter Brouwer by, hoe Egbert door de Rijckdommen en overvloedige mildadigheydt van sijne Ouders, de Kerck van Trier, die door 't geweldt der Noormannen seer vermindert was, wederom met Goudt en Silver, &c. opgheschickt heeft:  Van de selve gifte ghetuyght oock de groote Hollantsche Chronijck [Melis Stoke], maer noemt Heer Egbert een soon van de Graef van hollandt: Vyt een ander met de handt-geschreven Parekement: [ ] Ecbertus de Britannia, Theodorici Comitis filius, nobilissimo sanguine regum Anglorum ortus, successit Theodorici. dat is: Egbert van Britannie, de soon van Graef Dirck, uyt de Edele Stamme der Engelschen Koningen af-komstich, is Diderick gevolght, &c. [ ] Hier wordt Egbert niet de soon van Graef Dirck van Hollandt, maer van eene Dirck uyt Enghelant gemaeckt, 't  en waere men wilde seggen dat de Triersche Chronijcken hier in missen, en dat men in stede van Britannia, Batavia leesen moest, doch dit kan niet sijn, alsoo meer-maels van Enghelsche Stamme en Enghelsche Koninckkijcken bloede gewagh ghemaeckt wordt: in 't Graf-schrift oock dat noch tot Trier in St. Andries Kapel voorhanden is, volgens Brouwers ghetuyghenisse, staet aldus te leesen; Pontificvm, ecclesiae clarissima lampas, pax et amor popvli, totivs gratia cleri. Hic jacet eckbertvs, Lvccii regione repertvs: praesvl Trevericvs, sed et avlae conditvr hvivs, rexit et ecclesiam senos denosque per annos; omnes dilectvm prece commendate patronvm. Aldus vertaelt. De eer van 't priesterschap, een licht van Christvs Kerck de vreed', het vvelgeval, en min van leeck en klerck vvas Egbert vyt het riick van Lvcivc gesprooten; het geen soo vroegh de strael der vvaerheyt heeft genooten; trouvv myterdrigh van Trier, en stichter van dit hof die iaren vier mael vier siin kerck met rvcht'ere lof berichte en vveyede in min, elck help dien heldt beklagn, en door gebeen zijn ziel by Godt om hooghe dragen. [ ] Wijdtlustigh ghenoegh tot beweeringh dat dese Egbert uyt Enghelandt af-komstich zy.

 

Scriverius citeert bronnen, die aangeven, dat aartsbisschop Egbert van Trier uit Engeland afkomstig d.i. geboren zou zijn: Kolyn zegt uit Engeland geboren. Mogelijk heeft Scriverius vermoed of weet gehad van het buitenechtelijke vaderschap van Otto I. Kolyn schrijft met weglating van de door Gerard van Loon aangebrachte interpunctie:  Van koningh Otto en zin Zoen / Egbert ti Biscop schoen.

 

Conclusie: Aartsbisschop Egbert van Trier (aartsbisschop van Trier ca. 950-993, r. 977-993)  was een bastaardzoon van Otto I (912-973) en Hildegard van Vlaanderen (935-990) tijdens het eerste huwelijk van Otto I met Edith (Eadgyth) (overl. 951), dochter van Edward de Oudere, zoon van Alfred de Grote, zoon van Aethelwulf van Wessex, zoon van Egbert van Wessex, eerste koning van Engeland. Hildegard van Vlaanderen trouwde later met graaf Dirk II, zodat Egbert een halfbroer was van Arnulf van Gent en Erlindis. Gezien het sterfjaar van Edith in 951 moet Egbert dan ook een oudere halfbroer van Arnulf van Gent (951-993) en Erlindis (953-1012) geweest zijn.

 

 

Genealogie

 

1. Heinrich I. (* 876; † 2. Juli936 in der Pfalz Memleben bei Memleben an der Unstrut) aus dem Adelsgeschlecht der Liudolfinger, nicht zeitgenössisch auch Heinrich der Vogeler[1], Heinrich der Finkler oder Heinrich der Burgenbauer genannt, war ab 912 Herzog von Sachsen und von 919 bis 936 König des Ostfrankenreiches.

Erste Ehe: geschlossen 906 mit der Witwe Hatheburg, Tochter des sächsischen Grafen Erwin (senior), aufgelöst 909

Zweite Ehe: geschlossen 909 in Wallhausen mit Mathilde, Tochter des Grafen Dietrich in Westfalen (Immedinger) und der Reginlind, Laienäbtissin von Nivelles, † 14. März 968 in Quedlinburg, in dessen Stiftskirche sie ebenfalls begraben wurde.

 

1. Egbert der Große, 802 König von Wessex, 827 König von England; ∞ Redburga

2.Æthelwulf, † 13. Januar 858, 839/55 König von England; ∞ I Osburga, † nach 876, verstoßen 853, Tochter von Oslac, Großkellermeister von England; ∞ II 1. Oktober 856, Judith, * wohl 844, † nach 870, Tochter von Karl dem Kahlen (Karolinger), sie heiratete in zweiter Ehe Æthelwulfs Sohn und Nachfolger Æthelbald, † 860, und in dritter Ehe 862 Balduin I., Graf von Flandern, † 879, (Haus Flandern) 1)

3. (I) Alfred der Große, * 849; † 26. Oktober 899, 871 König von England; ∞ 869 Æthelswitha, † 904, Tochter von Æthelred Mucil, Herr von Gainsborough, und Ædburga

4.Eduard I., * 871/872, † 17. Juli 925, 899 König von England, gekrönt 8. Juni 900; ∞ I Egwina; ∞ II Elfleda von Bernicia, Tochter von Æthelhelm; ∞ III Egifu von Meopham, † 25. August 968, Tochter von Sigehelm, Herr von Meopham, Cooling und Lenham

5. (II) Ædgyth (Edith), † 26. Januar 946/947); ∞ Otto I. der Große, 936 Römisch-deutscher König, 962 Römisch-deutscher Kaiser, † 7. Mai 973 (Liudolfinger)

 

 

Aartsbisschop Egbert van Trier (ca. 950-983, 976 kanselier van keizer Otto II, aartsbisschop 977-983) was van moederskant een nazaat zijn van koning Egbert van Wessex (ca. 770-839), eerste koning van Engeland. Edith (896-937) staat rechts (8e van onder), Egbert, king of Wessex in het midden (15e van onder)

 

 Edgitha hatte aus der Ehe mit Otto I., König des Ostfrankenreiches, zwei Kinder:

  • 1.2.1. Liudolf (* 930), wurde Herzog von Schwaben, verlor den Titel und starb jung

Liudolf war seit 947 mit Ida (Ita), Tochter Herzogs Hermann I. von Schwaben, verheiratet,[1] die ihm zwei Kinder gebar:

  • 1.2.1.1. Otto I. von Schwaben und Bayern (* 954; † 31. Oktober 982), 973 Herzog von Schwaben, 980 Herzog von Bayern
  • 1.2.1.1. Mathilde (* 949; † 5. November 1011), ab 971 Äbtissin des Stiftes Essen, erbte dadurch die Allodialgüter Liudolfs wie auch Idas, mit denen sie ihr Frauenstift prächtig ausstatten ließ. Mit ihrem Tod im Jahre 1011 starb die schwäbische Linie der Liudolfinger aus.

Ida überlebte ihren Mann um 30 Jahre und starb am 17. Mai 986. 

[Unehlich mit Hildegard von Flandern (935-990), Tochter von Arnulf I, Graf  von Flanderen und Aleidis von Vermandois.]

  • [1.2.3. Egbert, Erzbischof von Trier (< 950-993, r. 977-993 ]

 Zweite Ehe Ottos I:

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Stamboom van de Ottonen.Linker rode lijn: Hendrik de Vogelaar en Mathildis van Ringelheim, Otto I, Otto, II en Otto III.; Rechter rode lijn: Hendrik de Vogelaar en Mathildis van Ringelheim, Hendrik I van Beieren, Hendrik II van Beieren (de Ruziezoeker). Hendrik II de Ruziezoeker was een neef (oomzegger) van Otto I en een volle neef van diens zoon Otto II. Hij had ambitie om Rooms koning/Keizer te worden, maar daarin slaagde hij zelf niet. Zijn zoon werd dat wel.

 

6. Dirk van Brederode

 

Hier is sprake van een gemengd beeld. Melis Stoke spreekt zich niet uit over de afkomst van Lutgardis, echtgenote van graaf Arnulf van Gent. Kolyn volgt de tekst van het Goudse Kroniekje over haar veronderstelde Griekse afkomst. Melis Stoke vermeldt haar twee zonen Dirk en Sivaerd, zo ook Kolyn, maar het Goudse Kroniekje beperkt zich hier tot een zoon en opvolger Dirk. Noch Melis Stoke noch het Goudse Kroniekje noemen Sivaerds zoon Dirk, bekend als Dirk Drossaard van Brederode. Kolyn noemt hem de eerste baroen (heer, drossaard) van Zevenbergen en voegt daaraan toe Godfried van Luxemburg, hoewel hij  spreekt van 'ien soen'. Scriverius gaat in zijn Beschrijvinge der Graven van Holland etc. uitvoerig in op de genealogie van de Brederodes. Echter geen van de genealogieen van het geslacht van Brederode spreekt over de functie van Dirk drossaard van Brederode als Heer van Zevenbergen, maar die treffen we wel aan in de onderstaande stamboom in Scriverius' Comites (1650). De conclusie ligt dan voor de hand, dat Kolyn deze informatie ontleent aan Scriverius (afb. midden bovenaan).

 

 

Uitsnede van de stamboom van de graven van holland uit de Comites van Petrus Scriverius (1650). De vermelding van Theodoricus Dns [dominus] in Seuenber et Brederode staat bovenin naast de kerktoren. De afgebeelde vijver is de Hofvijver in Den Haag.

 

Melis Stoke: Hier bi so proevic en[de] kinne / Dat hi an gode leide minne / arnout wan a[n] sijn wijf lutgaert / Ene[n] dideric en[de] ene[n] ziuaert / Die ziuard zicke ghehete[n] was / En[de] te castriche[m] luste das / Dat hiere .i. wijf na[m] dor haer scone / Of dor der touerien hone / Van hem so qua[m] groot gheslachte/ Maer niet also starc va[n] machte / Dat si noch nie inde hant/ Ghewo[n]nen alse graue[n] holla[n]t

 

Kolyn: I aefte bi zin Vaderes leven, / Ende jem wurt ten Wive geven / Ti Dochtere van ti Keysere faen / Grieken, de kleyne Romaen / [615] Genant, Luitgaert zeer schoene / Ende voegdelic van persoene. / War an i wan mitter baert / Tideric ende Sivaert / Sicke genant; ti ir nare / [620] Ien doet sloeg doer vare / Toeg i na Kastrichem, daar i / Eenen Goswin, wt Frieslant, bli / Wirde geholden en ontfaen. / Waer ute is ontstaen, / [625] Doer praten en wyde Triën / Ofte andere toveryen, / Datti Tietburge nam te wive; / Zin Broeder wilde ontlyven. / Op ‘t leste wurde et gedaingt / [630] Ente i van Kanemerlaingt / En Frieslant geholt overware / Jegens zin Broeder openbare. / Tese Sivaert kreeg ien Soen / Tideric genant schoen / [635] Wt Tietburge; tie na desen / Van Braderhode ieft gewesen / Die ierste Baroen van Zevenburch, / En Godefried van Lutzelburch.

Goudse Kroniekje: Dese Graef Aernout had te wijve Lutgaert des keysers dochter van Griecken / daer hy eenen soon aen wan die Dirck hiet / die na hem wort Grave van Hollant.

 

Johannes a Leydis: Als Siphridus de eerste Heer van Brederode gestorven was, so wert Dideric syn outste soen na hem die anderde Heer van Brederoden, ende Simon die Siphridus joncste soon was, die wert Heer van Teylingen, gelyck int navolgende Capittel gescreven staet. Ende aldus so syn die Heeren van Teylingen gesproten uyt die Heeren van Brederode. Ende van den Heere van Brederode quam noch een Heere van der Lecke, die den witten schilt mitten swarten lewe voerde. Ende dese Heeren waren al Banner-Heeren. Noch so syn oock gecomen van die Heeren van Brederoeden die van Adrichem, dat goet Ridderscap is, mer oft van een getrout bed is, oft van bastardien, dat en weet ic niet, doch sy voeren dat wapen van Brederoeden, mer sy brekent met een rat op de syde van den lewe. Diderick die anderde Heer van Brederoeden die voerde syn vaders wapen als voersz staet in dat elfte Capittel mit al syn geslacht tot den eersten Heer Reynolt Heer van Brederoede, daer na of geschreven staet in dat xxxv. Capittel. Ende dese Diderick Heer van Brederode nam te wive Alverardis Heer Boudewyns dochter, die de sevende Heer was van Heusden, ende hy was die seste gesproten van sinte Eadmundus lichaem, die martelaer ende Coninck van Engelant was, ende by desen Alverardy so wan Heer Diderick een soon, die Willem hiet, die nae Heer van Brederoede wert, ende van desen so syn gesproten die Heeren van der Leck, als voer geseit is. 2. Dirk 1030-1063. Van Diderick den anderden Heer van Brederode. Dat XIV Capittel.

 

Goudhoeven:1. Zyphird, broeder van Dierck de iije. Grave van Hollant / wert ghestelt de eerste heere van breederoede, hy hadde ghetrout Iouffr. Tethburgh van Castricum, ende stervende An. 1030. liet naer

2. Dierck heer van Breederoede, sterf An. 1063.

 

Bockenberg:2. . 1030. . 1063. . 33. Theodoricus Primus, Zyphridi filius Cunemariae Praeses: Aluardi, 2. Balduini, Domini Huesdeni (progenie vt aiunt D. Edmondi Angliae Regis Clarissimi) filiae, legitime iunctus, genuit Guilielmum. Vita concessit, circa Annum Millesimum Sexagesimumtertium. Non desunt qui adhunc Theodoricum, Leccanae & Adrichemae Gentis originem obscure referunt.

 

Van Leeuwen: 2. DIDERIK dan, hetzy dat hy den 1. of den 2. Heer van Brederode genoemt wierd, had te wyve Alverade, Heer Jans dochter van Heusden, stierf anno 1063. Gouthoven segt, dat hy noch een broeder hadde, den eersten Heer vander Lekke, die een swarte Leeuw op silver voerde; doch wy blyven by het oude gevoelen, dat sijn broeder geweest is Simon, den eersten Heer van Teilingen, van wien hier na. Sy lieten na 3. WILLEM de III. Heer van Brederode, stierf anno 1130.

 

Paulus Voet: 2. Dirk I van Brederode 1030-1066. Nae de doot van Sifrid, wiert Diederick sijn sone de tweede Heere van Brederode, gekreech het volle besit sijner Vaders goederen, behieldt oock het. Stadt-houder Ampt van Kennemerlandt. Heeft ten Wijve genomen Alverarda die door hare voorouderen, in den bloede den Kroningen van Engelant bestondt. Sy was de Dochter van Balduyn de tweede, sevenste Heere van Heusden gewonnen by de Gravinne Van Gennep. Dese Balduyn hadde tot sijn voor overgroot Vaeder gehadt Balduyn den eersten, tweede Heere Van Heusden, een soon van Robbert des Hertogen van Cleve jonger sone. Die noch heel jong zijnde trock met Heinald den Grave van Angiers naer Engelandt ten Oorloch, in dienste van Koninck Edmond. En heeft sich in alle voorvallende gelegentheden, oock in oeffeningen van Waepenen Tornoy-spelen soo gequeten, dat niemandt hem overtrof. Waer door in s' Koninx Hof by ieder een aengenaem geworden zijnde , heeft ten laetsten oock de gunste van Sophia Koninx Dochter verkregen. Daer op moedich werdende, voert de selve met wille, sonder Koninx weten uyt Engeland, en brengt haer op sijn Kasteel tot Heusden. De Koninck nae veelvoudich ondersoeck tot kennisse gekomen zijnde van sijn Dochters verblijfplaets, heeft niet anders dan op soodaenich eene voorwaerde willen versoenen, dat de Heere van Heusden genootsaeckt soude wesen, sijn Waepen te veranderen, en een ander ontfangen, t'welck oock geschiet is. Sulx dat in Stede van de acht goudene Scepters, t' welck het Waepen was van de Hertogen van Cleve, die Heere van Heusden aen nam een Schildt van silver, daer in een roodt Wiel geset stondt tot een teecken van de veranderde Fortuyn des Koninx Dochter. En is noch op desen huydigen daege dit waepen der Stede van Heusden gebleven, t'Welck ick met een woordt heb willen aenroeren, dat bleecke des Heeren van Heusdens Dochter, uyt Konincklijcken en vorstelijcken bloede gesproten te zijn. By dese Alverarda heeft Diederick gewonnen eenen sone Willem de eerste van dien name, derde Heere Brederode. En is nae dat hy in't geruste besit sijner goederen eenige jaeren geleeft hadde , deser Werelt overleden, doen men schreef het jaer duysent ses ende sestich.

 

Sciverius (Beschrijvinge van alle de graven, pag. 107): 

1. De oude Chronijck uyt de Abdye van Egmond stelt de naem maer alleen van dese Sifrid, Sicco geseght.

2. Johannes Beka desgelijcks vermaent niet verder, dan dat hy hem President ofte Burgh-grave noemt: waer by verstaen wordt Stadt-houder van Kenemerlandt.

3. De Vriesche Chronijck, eerst door Ocka Scharlensis begonnen, ende naemaels vermeerdert ende voltrocken door Jan Ulitarp, ende Andries Cornelissen gedeckt dese Sifrids met dese woorden:

 

Anno 989. kwam Sifridus, de jongste Zoon van den Graaf van holland / door een gedane doodslag eens Edelmans / gevlugt in Friesland / en wierde van Gosuino of Gosse Ludingaman, Potestaat van Friesland / zeer goedlyk aangenomen en ontfangen / want hy hem by den zelven Potestaat zeer wel gedroeg / is hy niet alleen als een vriend / maar als een vrien en Zoon by hem gehouden / en geherbergt geweest /  want hy daar na op des Potestaats Dogter / die uitnemende schoon was / verliefde / heeft hy ze ook van den Vader begeert en verkregen. Waar van de Bruiloft binnen Stavoren / daar doen de Potestaat woonde / zeer eerlyk gehouden en gecelebreert is; en namaals den Vader weder verzoend zynde / is hy (zo men zeide) de eerste Heere van Brederode geworden / zo dat de tegenwoordige Brederoden / van haars Moeders wegen / uit de Friezen gesproten en herkomstig zyn.

 

4. Jan Veldenaer (Scriverius): Van den Oorsprongh ende aenvanck van 't aloude Geslacht van Brederode, uyt de Chronijck van Jan Veldenaer, t' Utrecht gemaeckt in 't jaer ons Heeren 1480. Arnulphus die erste alsoo genoemt, was Grave Dircks Soon, ende hy was de derde Grave van Hollandt, Zeelant, ende van Vrieslandt vijf jaer lanck: nam te wijve Lutgaert des Keysers dochter van Griecken, &c. By desen Keysers dochter wan Grave Aernout twee Soonen. De erste Soon hiet Dirck, die na hem Graef wert; ende die ander Soon hiet Syfridus; die Borgh-grave was van Kermarland ende van Vrieslandt, ende was die eerste Heer van Brederode; ende voerde de wapen van Hollandt met drie Barenstelen gebrocken van Lazuir; gelijck en oudste broeder naest den oudsten placht te voeren. Ende dese Syfridus de Borgh-grave die verliefde op een schoon Joffer die Tetburga hiet, ende was een Potestaets dochter van Hoogh-Vrieslandt, dieGoldebant hiet, ende was gekomen van Koning Goldebouts geslacht van Vrieslandt, &c. By dese Joffer die Vriesinne daer kreegh Syfridus twee Soonen by; de oudste Soon hiet Dirck, ende werdt Heer van Brederode: ende die ander Soon hiet Symen, ende werdt Heer van Teylingen. Die brack sijn Wapen van den Heer van Brederode sijnen oudsten broeder, ende voerde drie barenstelen van Silver. Ende van den Heer van Brederode quam noch nae een Heer van der Lecke, die den witten Schilt metten swarte leuw voerde. Men sal weten waerom dat ick dit schrijve: dat is, want ick somtijden den sommigen heb horen spreecken uyt haet ende nijdt als dat de Heeren van Brederode gekomen souden wesen van bastardijen van Holandt, van den eersten Graef Willem. Dat al te qualijck gesproocken is: wantet versierde logentael is, als men in der waerheyt vinden sal: want ick 't ondersocht hebbe met gantscher herten; so vinde ick in ouden Schriften, ende veel ander besegelde Brieven, die veel jaren ouder zijn dan die voorsz. ersten Graef Willem; die ick selve gesien, gelesen, ende in mijn handt gehadt hebbe, die de Heeren van Brederode van oudts besegelt heben met grooten uythangenden Segelen van witten was in sitende te paerde, gelijck der Princen Segel van Holandt, ende hadden die Wapen van Hollant met drie barenstelen gebroocken; ende dier Brieven zijn noch veel in Hollandt, &c. In: Petrus Scriverius,Beschryvinge van alle de Graven van Holland, Zeeland ende Vriesland, 1678.;

 

Jan Veldenaer (Boxhornius): Aernulphus die eerste alsoo ghenoemt was Greve Dircs soen, ende hi was die derde Greve van Hollandt, Zeelant, ende van Vrieslandt vijf jaer lanc: Dese Greve nam te wive Lutgaert, des Keysers dochter van Grieken die Stephanius hiet, ende was der Keyserinnen suster van Romen, Keiser Otten wijf den anderden. Ende si was van der moeder wegen van edelen geslacht van Romen, van den Commenmeren geslagt. Ende bi desen Keysers dochter daer wan dese Greve Aernout bi 2. sonen. Die eerste Soen hiet Dirck, die na hem Greef wert, ende die ander soen hiet Syfridus, die Borchgrave was van Kermarlant ende van Vrieslant. Dese Syfridus, Greve Aernouts soen, was die eerste Heer van Brederode, ende voerde die wapen van Hollant mit drie barenstelen gebroken van Lazuer, gelijck een outste broeder naest den outsten placht te voeren. Ende dese Syfridus die Borchgrave die verliefde op een schoon Joffer die Tetburga hiet, ende was een Potestaets dochter van Hoech-Vrieslandt, die Goldebant hiet, ende was gecomen van Koning Goldebloets geslacht van Vrieslandt. Endedese Ioffer truwede hi bi hem selven; daer Greue Dirc syn oude vader, die doe noch levede, ende Greef Arnout sijn vader, seer toernich om waren. Ende bi dese Ioffer die Vriesinne daer creeg Syfridus 2. sonen bi: die outste soen hiet Dirck, ende wert Heer van Brederode: ende die ander Soon hiet Symon, ende wert Heer van Teylingen. Ende die ander Soen, die Heer van Teilingen was, die brack sijn wapen vanden Heer van Brederode, sinen outsten broeder, ende voerde in syn wapen drie barenstelen van silver. Ende van den Heer van Brederode quam noch nae een Heer vander Lecke, die den witten schilt mitten swarten leewe voerde. Ende men sel weten waer om dat ick dit scrive; dat is, want ick hier voermaels tot som tijden den sommigen heb horen spreken wt haet ende nijt, ende wt partyen, opten heere van Brederode, als dat si ghecomen souden wesen van bastardyen van Hollant, van den eersten Graef Willem. Dat alte qualick gesproken is: wantet versierde logentael is, alsmen inder waerheyt vinden sel: want ick dat ondersocht hebbe met ganser herten; so vinde ic in ouden schriften, ende in veel ouder bezegelder brieven, die ouder zijn veel jaren dan die eerste Greef Willem, die ic selve gelesen, gesien ende in mijn hant gehat hebbe, die die heren van Brederode van outs bezegelt heben mit groten wthangenden zegellen van witten was, insitende te peerde, gelijck der Princen Segel van Hollant, ende hadden die wapen van Hollant in den zegel mit drie barenstelen gebroken; Ende dier Brieven sijn noch veel in Hollant. Uitgave  van Boxhornius, 1650 pag. 11-12.

 

 

7. Robbrecht de Fries

 

Melis Stoke beschouwt Robbrecht de Fries als de jongste van de twee zonen van de Vlaamse Boudewijn van Rijssel. Kolyn noemt hem de oudste zoon. Het Goudse Kroniekje doet daar geen uitspraak over, zodat daar voor Scriverius geen aanleiding is om in zijn Toets-steen op deze kwestie in te gaan. In zijn Beschrijvinge der Graven van Holland refereert Scriverius echter aan Ordericus Vitalis (1067-1134), die hij een seer oudt Schrijver noemt. Aan hem ontleent Scriverius de kennis, dat Robbrecht de Fries de eerstgeboren zoon zou zijn, maar bij zijn vader in ongenade was gevallen en verstoten zou zijn, waarna hij zijn tweede zoon Aernout tot erfgenaam van het graafschap Vlaanderen maakte. Ook haalt hij  Wilhelmus Malmesburiensis aan, die Robert als eerste noemt en daarna Boudewijn. Tekenend is, dat Scriverius in zijn Beschrijvinge er op wijst, dat in Vlaanderen een ander rechtssysteem geldt, waarbij niet automatisch de oudste zoon de opvolger wordt, maar dat degene, die de vader het meest behaagt opvolgt onder dezelfde naam als de vader. Scriverius lijkt  geneigd geweest om de Egmondse lezing, dat Robrecht de Fries de jongere of zelfs de jongste zoon van Boudewijn V van Vlaanderen is geweest niet te ondersteunen en meer geloof te hechten aan de lezing van met name Wilhelmus Malmeburiensis,  Agidius a Leodio, Ordericus Vitalis  en Meyerus, dat Robrecht de Fries de oudste, doch in ongenade gevallen en onterfde zoon van Boudewyn V is geweest.

 

Melis Stoke: JNt iaer goeds .lx. ende drie [1063] / En[de] .M. dus lesen wie / Robrecht graue boudens sone / Die ionxte was hi de gone / 1135 Vanden tween va[n] vlaendre[n] lant / Nam te wive in huwelike bant / Gertrude[n] de weduwe graue florens / Die  van hollant was de chens / En[de] dat maecte boudijn sijn vader / 1140 Want hi hem ontsach alte gader / Dat hine kende scarp en[de] Vroet / Ende hine noch soude o[m]me goet / Bouden sinen broeder an spreke[n] / Die zochte was en[de] sonder treke[n], &c.

 

Goudse Kroniekje: Nu is gecomen Robbrecht van Vlaenderen / Grave Boudewijns soon / ende hevet Geertruut van Sassen Grave Floris Weduwe ghenomen tot eenen Wijve / ende die Kinderen in Voochdye / by rade der ghemeene Steden van hollant / Zeelant / ende van Vrieslant. Dese Grave Robbrecht wort in allen Steden gehult over een rechte Voocht van den kinderen / ende besat Hollant / Zeelant / ende Vrieslant X. jaer lang met grooten vrede.

 

Divisiekroniek:  na welke tijt, te weten in 't jaer M ende lxiij, nam te man bi consent der edelen van Hollant ende Vrieslant, Robbrecht die Vriese grave Baldewijns van Risels sone, die een vermaert, vroem ridder was, die doer zijn cloec-heit ende verstande dede sinen vader voernoemt, grave van Vlaenderen, tegens keiser Henric die iiij. triumpheren in enen groten stride;

 

Kolyn: Zin Wyve Geertruut is bleven / An 't bestier jegens hair kroist. / Ende want zi behoifde troist  / Ende helpe dieze Stunde  / [940] Is 't beslagen datze huwde / Die oudste Zoene van Boudyn  / Vanne Vlaender; dat i zou zyn  / Voegt jegens ten jongen Grave.  / Daer oic dese Robbregt ave  / [945] Den name Robbert de Vries behalt.  / Want, voir Godevairt metten balt,  / Hiet men van Frieslant Grave.  / Ende dit kwam hem du daer ave.  / Hy hadde, als voight, het land bestelt  / [950] Agte jaren, tog met gewelt.

 

Ordericus Vitalis schrijft - eveneens volgens Scriverius - in zijn boek der Normannische Historien, dat Bodewijn V en zijn vrouw Adele veel zonen en dochters had. Hij noemt achtereenvolgens Robert de Vries, Arnoudt, Boudewijn, aartsbisschop Udo van Trier, Hendrik de Klercke, Koningin Machteld van England en Judith, die getrouwd was met graaf Tosticus. Hij vervolgt dan: 'Robert de eerstgeboren, hadt zijn vader lang voor henen vertoornt : van den welcken verstooten zijnde, was hy tot Floris den Vorst der Vriesen, sijn vaders vyand geweken, ende hadt hem soo schoon gedient, dat hy sijn dochter tot een wijf kreegh. Waer over den Vlaemschen Heer (Boudewijn) soo verstoort was, dat hy hem de toenaem van de Vries gaf, en verklaerde hem voor veemdt, en stelde Aernoudt (!) tot sijn erfgenaem.' Dit wordt door Meyerus als volgt gecorrigeerd: 'Als Boudewyn van den Berge gestorven was, soo eyschte sijn broeder Robert, volgens testament by sijn broeder te Oudenaerde gemaeckt, de Voogdye over sijn neef Arnoudt'. De Chronyk van 't Convent tot Egmondt vervolgt: 'Daer nae is hy den Grave Aernoudt, den Soon van sijn broeder Boudewijn, met al een goet leger by de Stad Cassel tegen getrocken, &c.' 

 

Wilhelmus Malmeburiensis: Scriverius haalt in zijn Aenteyckeningen op zijn Ovt Batavien de Engelse geshiedschrijver Wilhelmus Malmeburiensis (ca. 1120) aan: '... aldus is schrijvende in sijn derde boeck: Balduinus (te weten Graef van Vlaenderen) duos filis habuit Robertum, qui patre superstite Comitissam Frisiae uxorem nactus Frisonis nomen accepit: Balduinum qui post patrem aliquot annis Flandriae praefuit,&c.' - 'Boudewijn (van Ryssel ende de Godvruchtige genaemt) heeft twee Soonen gehadt, Robert, die by sijn Vaders leven de Gravinne van Vrieslandt krijgende, daerom den name de Vries gekregen heeft, ende Boudewijn die na sijn Vader eenige jaren langh Heer van Vlaenderen geweest is.'

 

Agidius a Leodio, monnik van Aurea Vallis, schrijft - volgens Scriverius -, dat Robrecht de eed heeft afgelegd, dat hij noch Bodewijn noch Vlaanderen in iets zou beschadigen.  

 

Scriverius:In zijn Beschryvinge van alle de graven wijst Scriverius er op, dat het in het graafschap van Vlaanderen en in het huis van Vlaanderen  al enige honderd jaren gebruik was om na de dood van een graaf niet zijn bezit onder zijn zonen te verdelen, en evenmin dat de oudste zoon automatisch erfopvolger werd (hoewel hij dit niet expliciet zegt), maar 'dat een van de Soonen, die den Vader meest behaegde, den naem van den selven kreeg, ende alleen de heerlijcheydt van geheel Vlaenderen erfde: de andere broeders moesten, of desen onderdanigh ende gehoorsaem zijn, ende haer leven sonder eere door brengen, of buytens lands met haer eygen daeden soecken op te komen, soose niet liever en hadden in ledige luyheyt hare armoede, met een ydele vertroostinge van een hooge afkomst te verdragen. [...] Als dan Boudewijn de Oude nu twee Soonen geteelt hadde, Boudewijn ende Robert, so heeft hy Boudewijn sijnen universelen erfgenaem gemaeckt, &c.' 

 

 

8. Toiletmoord

 

Melis Stoke spreekt zich niet uit over de plaats van de toiletmoord. Andere bronnen noemen Antwerpen, maar Kolyn zegt Delft.

 

In bronnen en literatuur over het graafschap van Holland vinden we weinig overeenstemming over de plaats, waar op 26 februari 1076 de aanslag op Godfried met de Bult, beter bekend als de toiletmoord heeft plaatsgevonden en waarheen hertog Godfried met de Bult (Godfried of Gozelo III van Lotharingen, oom van zijn opvolger Godfried van Bouillon, een van de leiders van de Eerste Kruistocht) daarna dood of levend - dat is niet altijd duidelijk - werd vervoerd. Egmondse kronieken en Melis Stoke laten in het midden, waar de toiletmoord heeft plaatsgevonden. Daardoor is er voor latere schrijvers ruimte ontstaan voor speculaties. Klaas Kolyn situeert de toiletmoord als enige in Delft. Godfried met de Bult gaat door voor stichter van de stad Delft en heeft daar een stadskasteel laten bouwen. Hij zou zich na zijn strafexpedities tegen de Westfriezen op dit stadskasteel hebben teruggetrokken en daar door een van de mensen van Dirk V en zijn stiefvader Robrecht de Fries, Gizelbrecht geheten, vermoord zijn.   Huydecoper beschouwt de vermelding Delft voor de toiletmoord als een onbenullige fout van Kakolijn.

Scriverius lijkt de gangbare opvatting, dat de aanslag in Antwerpen heeft plaats gevonden te ondersteunen, althans niet ter discussie te stellen, maar ook hij moet het vreemd gevonden hebben, dat het lichaem van Godfried met de Bult daarna naar Utrecht werd gebracht. Daarbij zij opgemerkt, dat Scriverius weliswaar Delft niet als plaats van de aanslag noemt, maar wel uitvoerig ingaat op de stichting van Delft en het kasteel buiten de stad door Godfried met de Bult, alsof hij de conclusie aan de lezer zelf wil overlaten.

 

Kolyn: [985] Zittende op een himmelickhede  / [986] Tot Dalft, wird hi benede  / In zine fondamante getreft  / Van Tiriks knape Gizelbrecht.  / Ente liet en t' Uutrechte dragen;  / [990] Dair i starf mit felle plagen.  / Ente Willem kort na iem  / Ondervoer dus hoerden wi hem. / Tot nog was Hollant zonder zyne  / Heare dat en dede pine.

 

Melis Stoke: Doch sciet hi van desen live / 1300 Als men .lxx. en[de] viue [1075] / En[de] .M. screef ons here[n] iaer / Met ere auonture[n] swaer / Wa[n]t daer hi ghinc ter heimelichede[n]  / Belaghede[n] aldaer ter steden / 1305 Een ghiselbrecht de knape was / Diedrics van holla[n]t en[de] dor das / Wonde hijn harde onscamelike / Godevaert gheuoelde vreselike / Sine smerte en[de] hiet doe recht / 1310 Datme[n] voerde tote vtrecht /En[de] daer dede hi sinen ende / Voor maerte op die vijfte kalende / Willem de bisscop starf also wel

Daer na int vutgaende aprel / 1315 En[de] coenraet was bisscop ghecore[n] / Nochtoe was holla[n]t verloren

 

Goudse Kroniekje: Ende daer wort Hertoghe Godevaert van Lotrijck soo seer gewont / dat hy corts daer na starf.

 

Pieter Langendyk schrijft als onderschrift bij het portret van Godfried met de Bult (1) in zijn De Graven van Holland (1745), dat Godfried met de Bult na de aanslag te Antwerpen naar Maastricht trok, waar hij stierf. Daarna is overigens wel sprake van Delft, waarheen Godfried met de Bult uit Rome was teruggekeerd. Langendyk zegt, dat Godfried met de Bult in Maastricht begraven zou zijn i.p.v. Verdun (fr). De dader, Gizelbrecht of Gisbertus (van Brederode ?), was een ridderknaap, d.i. aspirant ridder, en zeker geen kok, die met een vork in de billen van Godfried prikte, zoals Pieter Langendyk naar priester Bartolt van Constans beweert.

 

1. Godevaert met den Bulte van Lotrijke Hertoghe, / Met hulpe des Bisschops van Utrecht en veel strijden / Vercreech hij Hollant; en (soo ick betooghe) / fondeerde hij die Steede van Delft te dien tyden. / Dees Godevaert wert t' Antwerpen (om claer belijden) / Gequetst, en track te Maestricht van daer: / Daer starf hij van die wonde, en (sonder vermijden) / Wert hij daer begraven: en Regeerde maar IIII jaer. 

2. Maar als hy na dien kryg, gevoerd ten spyt van Romen, / Met zeege wederom was binnen Delft gekomen, / Wierd hy de gramschap van den Hemel haast gewaar; / Want Gyzelbrecht zyn kok, heeft deezen Bultenaar / Van ond'ren (op den Stil) het staal in 't lyf gestoken, / Waardoor het edel bloed der helden wierd gewroken.

 

 

De vermelding van de moordaanslag in Delft bij Kolyn kan ook gezien worden als een voorbode van de moordaanslag op Willem van Oranje in diezelfde plaats op 10 juli 1584, zoals Scriverius ook het jachtconflict tussen de Hollandse graaf Floris II gezien moet hebben als een voorbode van zijn eigen jachtconflict. Te denken valt, of niet ook de Vader des Vaderlands Willem van Oranje na het diner met de Leeuwarder burgemeester Rombertus van Uylenburg op weg was naar het toilet, toen hij door Balthasar Gerards beneden aan de trap werd neergeschoten.

 

Kees Nieuwenhuijsen (De moord op Godfried met de Bult, Terra Nigra 70, 2007, p. 42-55) situeert de moord in of bij Vlaardingen. Dat doet ook Wikipedia. Echter, Vlaardingen was de thuisbasis van de Graven van Holland, zodat het weinig aannemelijk is, dat de aanslag op Godfried met de Bult daar zou zijn gepleegd.

 

9. Okesdorp

 

Okesdorp, Oxdorp = Accastorp = Accho's dorp (Accho figureert in de Kroniek van Worp van Thabor (deel 2) als een van de helpers van St. Willebrord), later vereenzelvigd met St. Agatha (St. Aagtendorp, St. Agatha-dorp (= Beverwijk).Zeker is, dat de plaats in de omgeving van Haarlem moet hebben gelegen en niet in de omgeving van Alkmaar (vijandelijk gebied) en dat de plaats in staat moet zijn geweest om een leger op de been te brengen om de Kennemers te hulp te komen tegen de Westfriezen. Accastorp wordt genoemd in het Cartularium Radbodi, een lijst van bezittingen van het Bisdom van Utrecht uit de 9de eeuw.

 

Huydecoper: (M. Stoke vs. 437 Okesdorp) zo staat hier in Allen, zonder eenig verschil. Waaruit Meerhout p. 456. moet verbeterd worden; by wien men nu leest, Okerthorpe, voor Okesthorpe. Maar wat is Okesdorp ? Volgens Alk. was het hier Outdorp. En Outdorp was, volgens den zelfden Alk. III. 223. 308. 494. Huisduinen. Doch verandert weder V. 1130. in Oud-Carspel. Van Loon op Kolijn v. 1172. daarmen Oxtorp leest, verklaart het Ouddorp digt onder Alkmaar. Enz. Okesdorp, Oksdorp, Oxdorp, is nu Osdorp; gelijk 't hier in de Vaderl. Hist. B. VII. p. 236, zeer wel genoemd wordt: naamelijk eene der Ambachtsheerlijkheden, die de Stad Amsterdam, in 't jaar 1529, van den Heere van Brederode kocht; en door Keizer Karel V, in zyne goedkeuringe van dien Koop, ook kwaalijk genoemd is, Oistdorp; gelijk het in dien tijd doorgaands genoemd werdt. Commelin, Beschr. van Amsterdam p. 876. heeft aangetekend, dat daar is een staand meertje, bekend onder den naam van 't Ookmeer; 't welk genoegsaam de leezing van Okesdorp bevestigt. Vandaar konmen den rook en de vlammen uit het dorp Zonden, gelijk Beka het noemt, nu mogelijk de Zandpoort volgends Scriverius op de vermaanig van Pancratius Castricomius, zien opgaan: want dat zegt onze Dichter,

'Dit versaghen de ghebure / Van Okesdorp --'

Hier aan Ouddorp te denken, lijdt de gezonde reden niet; en het is geen gering bewijs van onachtsaamheid. De Ouddorpers waaren zelfs Vriezen, en komen hier altijd voor als Vyanden: zie hieronder by vs. 549. 't Komt echter by den Uitlegger van Kolijn p. 460. alzo wel te pas, als die lange aanhaaling uit eene ongedrukte Kronijk, waardoor hy Florens den Zwarten, omtrent twintig jaaren na des zelfs dood, noch doet spooken in Kenmerland.

 

10. Sterfjaar van Floris II de Vette (Zie hier) 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

www.klaaskolijnnet.nl © 2009