Brief van Adriaan Kluit (1 oktober 1801) en Nabericht

 

 

Bron: Hendrik van Wijn, Huiszittend leven pag. 129-213

 

[p.129]

 

Huiszittend Leeven, Brief Van den Leidschen Oud-Hoogleeraar Mr. A. Kluit, aan Mr. H. Van Wyn, over eenige Handschriften van K. Van Alkemade, bijzonderlijk Klaas Kolyn.

 

MIJN HEER EN VRIEND !

 

Toen ik in uwe korts uitgekomen Historische en Letterkundige Avondstonden, D. I. bl. 146. gewaagd vond van de Rijmkronijk van Klaas Kolyn; en daarbij las uwe Verdediging van den Heer Kornelis Van Alkemade, tegen de verden- [p. 130] king van 't verdichten dier Kronijk, verblijdde ik mij zeer, dat die verdienstlijke Man een' zoodanigen Verdediger in U gevonden had, in staat, om de aangewrevene kladde van hem aftewasschen ; maar daar gij teffens, bl. 148, 153 en 164 toonde te weten, dat alle de bescheiden, die ons de waare herkomst van het Afschrift van Klaas Kolyn tot eene meerdere en vollediger overtuiging van de goede trouw van den Heer van Alkemade konden bevestigen, nog aanwezig waren, en bij de Erfgenamen van den Heer Van der Schelling, Schoonzoon van Alkemade, berusteden ; en gij bejammerde, niets bepaalder te weten nopens de geboorte dier, zo gezegde, en aan Alkemade verkogte Chronijk, naar welke de kundigste lieden, hier te lande, geene naarsporingen gespaard hebben: deerde het mij geweldig, dat ik niet geweten hadde uw oogmerk, om breeder hierover uit te weiden; alzoo ik mij vleie, dat de nasporingen, die ik hieromtrent, voor ruim 23 jaren [d.i. 29 Maart 1777], gedaan hebbe, u tot nog vollediger Verdediging van den Heer Van Alkemade, en tot opheldering van 't gebeurde met die Kronijk, zouden in staat gesteld hebben, aangezien zeker de bedekte of onduidelijke wijze, waarop de Heer Van der Schelling zich in zijne Schriften tegen den Heer [p. 131] G. Van Loon over Kolyn (1) uitdrukte, niet alleen vreemd moest voorkomen, maar ook aanleiding tot vermoedens verwekken, die ik meene in staat te zijn allen uit den weg te ruimen; latende het aan uw welwikkend oordeel over, hoe verre hij hier in slagen zal. Gij begint uwe Aanmerking over Van Alkemade bl. 146 met te zeggen: 'Een bekend persoon, die zig, door zijne vlijt, bij het Vaderland verdiend heeft gemaakt, van een nadeelig vermoeden; door andere kundige lieden op hem gelegd; te konnen ontheffen of verligten, is, in mijn oog, niet slechts een streelend denkbeeld, maar een nuttig werk.' Ik omhelze die gezegden van harte als de mijnen. Het was mij daarom ook aangenaam, iets tot lof van den Heer van Alkemade bij u aangeteekend te vinden. Gij beschrijft hem te recht als "een zeer naarstig Beoefenaar onzer vroegere en laatere Historie, nopens welke hij eene schoone Verzaameling, niet slegts van zeer zeldsaame gedrukte, maar ook oorspronglijke, en door hem veeltijds eigenhandjg afgeschrevene Stukken, gemaakt heeft, ten jaare 1751. binnen Rotterdam verkogt; [p. 132] terwijl veele andere, waaronder zeer aanmerklijke Handschriften, nog heden ten dage, in die Stad, bij de Erfgenaamen van Van Der Schelling, zouden berusten, en met nut het licht konnen zien. Ook (zegt gij) zou tot deze laatste alles behooren, wat tot Kolyn (van wien op de lijst der te Rotterdam verkogte Handschriften niet gewaagd wordt), en tot de voorgenome uitgaave van die Chronijk, door van Alkemade en van der Schelling, betreklijk is. Veele zijner verkogte, en met eigene hand gemaakte, Affschriften, benevens de waarlijk zeer keurige, door hem afgeteekende, Zegelen van oude Handvesten of andere zeldzaamheden, zijn mij mede onder 't oog gekoomen, van welken ik verscheiden Handvesten, tot den Lande van Voorne en de Stad Briele betreklijk, tegen de oorspronglijke heb vergeleeken, zonder dat mij, ooit, het minste „ blijk van vervalschinge is ontmoet, schoon het eene stuk, wel wat haastiger dan het ander scheen afgeschreeven te zijn, en men wel eens, hier of daar, eene schrijffeil of kwaade leezing, waarvoor wij allen bloot staan, ontdekte." Zie daar, Mijn Heer! dit alles bestem ik met u volkomen, en ik kan dit nog nader bevestigen uit al het gene ik met mijne eigen oogen bij [p.133] de Erfgenamen van Van Alkemade en Van Der Schelling gezien en opgeteekend hebbe. Waartoe dit de aanleiding was, als volgt. Bij gelegenheid der uitgave van de Rijmkronijk van Melis Stoke, door den beroemden Heer B. Huydecoper, verrijkt met keurlijke Taal- Historie- en Oudheidkundige Aanmerkingen, werd bij sommige lieden, in dien tijd, een groote ophef gemaakt van 't valsch verklaren van vele oude, Hollandsche Graaflijke Charters door den Heer B. Huydecoper, die in het uitmuntend Charterboek der Graven van Holland van F. Van Mieris allen uitgegeven waren. Daar ik nu ernstig bezig was met het opstellen mijner Historia Critica Comitatus Hollandiae et Zeelandiae ; van welk Werk sedert vier Deelen in quarto met vele afgedrukte Zegels en Letterschriften der oudste oorspronglijke Charters zijn uitgegeven; vorderde het gewigt der zaak, het belang der waarheid, en de getrouwheid der Historie, dat de echtheid of onechtheid der gemelde Charteren volledig vast stond. Uit dezen hoofde deed ik alle nasporingen, om de oorspronglijke Stukken, voor zoo verre die te bekomen waren, of meer zekere bescheiden van echtheid, op te sporen. Dit gelukte mij alleszins, zelfs verre boven verwachting. Na mijne overkomst in Holland uit Zeeland, en mijne, plaatzing aan de Academie [p. 134] van Leiden als Hoogleeraar in de Oudheden en Historien, vooral der Diplomatische, van de vereenigde Nederlanden, kreeg ik niet alleen bij Resolutie van Gecommitteerde Raden, den 20 Junie 1781. den vrijen toegang tot, en gebruik Van alle de Boeken en Registers der Leen- en Registerkamer van Holland, waar alle de oudste 'sLands Charters geregistreerd gevonden worden; gelijk mede naderhand tot de oude Papieren en Memorialen van het Hof van Holland en Zeeland, bij Resolutie van President en Raden van 20 Julie 1787; en tot de Archiven van den Prince en het Huis van Orange-Nassau, bij Resolutie van de Domeinraden van den 21 Julie 1788. benevens tot vele andere Archiven in Steden en Provinciën; maar ook mogt mij reeds vroeger en nog bij mijn verblijf in Zeeland gebeuren, om door terechtwijzingen der aanteekeningen van de Heeren Alkemade en Van der Schelling, op A. Pars Katwijksche en Rijnsburgsche Oudheden bl. 389 enz., eenen vrijen toegang te krijgen tot alle die oorspronglijke Stukken, Charters en Bescheiden, betrekkelijk de oude Abdijen, Rijnsburg, Leeuwenhorst, Koningsveld, enz. Hier door geraakte ik op den weg om te vernemen, dat de Heer K. Van Alkemade in zijnen tijd ook van deze oorspronglijke Stukken niet slechts een goed en nuttig [p. 135] gebruik had weten te maaken ; maar teffens dat van dezen arbeid nog zeer veel in wezen te vinden was bij den Heer Salomon Bosch', op 't Haringvliet te Rotterdam, als Erfgenaam van alle de Schriften en Papieren van de Heeren van Alkemade en van der Schelling. Ik verstoutte mij dan, schoon onbekend, dien Heer een bezoek te geven, en zonder toen nog op Klaas Kolyn te denken, deed ik aanzoek, om zijnen Letterschat te mogen zien. Dit werd mij door de vriendlijkheid van dien Heer, thans een nog levend grijsaard van meer dan 80 jaren, vergund, op Saturdag namiddag den 29 Maart 1777; en hier ontdekte ik eenen grooten schat van uitgewerkte Stukken, en andere Schriften en Papieren, die allen getuigen van den onvermoeiden geest en arbeidzaamheid van den Heer K. Van Alkemade. Het waren allen geschrevene Folio, Quarto, Octavo Banden, Boeken en Pakken, die over velerlei bijzondere onderwwpen liepen; en ook inhielden vele Keuren. Privilegien, enz. der Steden van ons Land en zijne aangrenzingen. Doch wel het meeste trof mijne aandacht, in de bekrompenheid van tijd, die mij om eenige aameekeningen te maaken overschoot, een groot Werk in Drie Deelen in Folio, van achter, op wit papier, beschreven met bet woord Rijnsburg; zijnde [p. 136] het eerste en derde Deel een groote en dikke Band, het tweede een kleiner en dunner. Het Eerste Deel behelsde de Historie van de Abdij van Rijnsburg, derzelver Instelling, Regelen, Inkomsten en wat verder daartoe behoort, telkens met herwijzing op de Charters, die in het derde Deel te vinden zijn. Het Tweede Deel bevatte de Lijsten der Abdissen, der Nonnen, en der overige Binnen- en Buiten-bediendens en Bestuurders, alles met ophelderende aanteekeningen onder den Tekst. Het Derde, en voor mij toen het meest be- langrijkste Deel, besloeg een aantal van 916 zoo Graaflijke, Bisschoplijke, Pausselijke, als andere Brieven en Bullen, die aan of van de Abdij gegeven zijn, allen uit het oorspronglijke afgeschreven, en van welken allen de letterlijke inhoud, benevens de uiterlijke form, ten aanzien van't zegel, de dagteekeningen, de getuigen, enz. ten uitersten net en naaukeurig zijn opgegeven, nageschreven, en uitgeteekend; met onder aangevoegde ophelderende Aanmerkingen tot verstand der zaken. Van welke Brieven er velen, nog onuitgegeven, door mij zijn afgeschreven, en naderhand met de ontdekte oorspronglijke vergeleken, en gedeeltelijk doen drukken. Anderen zijn, voor een gedeelte, bij Mieris in zijn Charterboek te vinden; doch niet uit deze Col- [p. 137] lectie, als van welke Mieris, nog jong zijnde, geen kennis droeg; en waartoe hij, na doode van Alkemade, aan den arbeid geraakt zijnde, mogelijk wel toegang zoude gekregen hebben, indien niet al aanstonds na de kennismaking met P. Van Der Schelling, er tusschen Van Der Schelling en Mieris letter-oneenigheden en onmin gerezen was; gelijk mij uit de onuitgegeven Schriften van G. Van Loon, onder mij berustende, gebleken is. Ik zwijge van vijf andere Folianten, in hoorne Banden, welken den grond tot dit Werk schijnen gelegd te hebben, hebbende ten opschrift:

 

a) Rynsburg I Deel, waar binnen ik leze: Eerste Deel van de Bewijsstukken, betreffende de Abdij en Klooster tot Rijnsburg; lopende tot het jaar 1616.

 

b) Rynsburg II Deel, waarin los ligt de Blafferd van de Rijnsburgsche Charter's, naar tijd-orde.

 

c) Codex Rynsburg. Piarum Donationum III, waarvan de Heer Pars gewag maakt.

 

d) Korte inhoud van de Kloosterschriften van Rynsburg IV Deel, zijnde dit een beredeneerde Commentarius over de drie vorige Deelen, die de Charters bevatten;

 

[p. 138] en welk Stuk door Van Der Schelling, zoo ik meene,  n 't net is overgeschreven.

 

e) Aanteekeningen van Rynsburg, V Deel, 't welk meest bij wijze van Adversaria

is zaamgesteld.

 

Hier aan volgden twee Folio schoone Ribbe banden, bevattende, ook in het net, de Beschrijving en de Charters van de Abdij van Leeuwenhorst, waarvan het Eerste Deel behelst eene volledige Historie der Abdij van Leeuwenhorst, of Ter Lee, met vele Aanmerkingen opgehelderd. Het Tweede Deel beslaat de naaukeurige Afschriften en inhoud der Charters, ten getale van 634, met de afteekening van alle de daarbij gevoegde Zegelen en hunne Randschriften, loopende van bl. 250 tot 535. Zijnde deze twee Deelen zeer net geschreven, en in staat, om zoo op de pers gelegd te worden ; wanneer er een Plaatsnijder bïjkwame.

 

Hierop vond ik een folio Boek, van achter hebbende den titel :

 

Zegelen der Wereldlijken,

 

behelzende ene naaukeurige verzameling van alle de Graaflijke en Edelen Zegelen, zoo verre de- [p. 139] zelve den Heer K. Van Alkemade zijn onder de oogen gekomen; allen afgeteekend en gerangschikt in den smaak zijner Graaflijke Munten van Holland, zoodat er vakken open gelaten zijn voor de eerste Graven, van welken geene gezegelde Brieven voorhanden zijn. Het eerste, dat er voorkomt is, door hem, uit Olivier Vredius ontleend, van Robertus Friso.

 

Volgt een Folio boek, waar achter op staat:

 

Huwelijken van Graven en Gravinnen,

 

bevattende vele Brieven en Begiftigingen der Gravinnen.

 

Ik zwijge van vele andere boeken, in allerlei vormen, rakende de Abdijen van Koningsveld, van Bern, Egmond, Marienpoel, en anderen.

 

Onder de meest aanmerklijke Schriften teeken ik hier alleen aan:

 

1. Een Boek in Folio, waar achter op : Historie van Piet Heyn, zijnde deszelfs Geschiedenisse met de echte Bewijzen.

 

2. Een Boek, waar achter op:

 

Dg Moord van Floris Vden, Graaf van Holland.

 

Dit is een schoon Stuk Werks; men zegt er van, dat de zaak in derzelver ware oorzaken, [p. 140] gevolgen en omstandigheden, nagespoord is door Alkemade en Van der Schelling, met bijvoeging van alle de Charters en Bescheiden, daartoe dienende; waaruit ik opmake, dat de Heer Van Der Schelling dit Werk op beider namen heeft gedacht uittegeven. Ofschoon men nu, sedert dien tijd, zoo uit de Graaflijke Historie, als uit den ganschen toestand van Europa, vooral uit de toenmalige worstelingen tusschen de Edelen en de meer en meer het hoofd opstekende Stedelingen, en opkomende vrijlatingen van schotbeurtige en Land-eigenen of hofhoorige Lieden en Landbewoners, welken Graaf Florens V, naar 't schijnt, te veel tegens den zin der Edelen, de handen sterkte en begunstigde, schoon men, zeg ik, hierdoor thans veel meer inlichtingen gekregen heeft omtrent de ware oorzaken van den moord des Graven, door oprokking en bewerking van sommige Edelen (2), zoo was evenwel dit Stuk het daglicht waardig, indien het door een deskundige hand konde uitgegeven worden. De Schrijver beschouwt Florens eerst onder en bij leven van zijnen Vader Willem II., dan onder zijne Voogden, die hij in orde [p. 141] onderscheidenlijk dus opgeeft;

 

1.) zijnen Oom Florens, 2.) den Hertog van Brabant, 3.) zijne Moeie Aleidis van Avennes, 4.) den Graaf van Gelre. Hij verhaalt den oorlog over die Voogdij, en zijn overig leven en dood ; met bijvoeging der Bescheiden.

 

3. Een Foliant in een rood Bandje, zijnde een schoon perkamenten Originele Graaflijke Rekening, waaruit zeer veele gevallen van dien tijd kunnen opgehelderd worden. Achter op staat:

 

MS, Reekeningen van de Graaflijkheid 1427.

 

4. Een Foliant, MS. Rijmkronijk van de Slag van Woeringen 1288.

 

5. Een pak met drie Boeken, rakende Egmond; in welks eerste, genoemd, Chartres van de Abdije van Egmond  II. zich bl. 5. voordoet „ Een Extract uit een oud Boek in Folio, gekomen uit de Abdij van Egmond, geschreven door Broeder Baldewinus de Haga-Comitis, Monink van Egmond." Bl. 6. Een Anniversarium of Necrologium en een Catalogus Reliquiarum. Voords bl. 9. begint de Catalogus Librorum MSS. (3), die in die Abdij voorheen [p. 142] gevonden wierden, getrokken ex Libello MS.  pervetusto, waarin ook gewaagd wordt Expositio Willerami Angelomii super Cantico Canticorum, — scriptus circa a. 1058. tempore Abbatis Stephani, Bl. 11. Libri emti vel scripti, circa a. D. M°. CC°. XL°. vel L°. enz.

 

 

[RIJMKRONIEK VAN KLAAS KOLYN]

 

Maar 't geen mijne aandacht eindelijk elders henen dreef, toen ik, vragende of 'er geen meerder Schriften van Alkemade waren, vrijheid verkreeg, om, boven, nog eenig nader onderzoek te doen, bestond hierin, dat ik daarop dan Klaas Kolyn, aantrof, liggende, zoo veel mijn geheugen draagt, in eene Kasse, bij wijze van Lessenaar, met alle de daartoe behoorende papieren. Hoe gretig ik hier aan 't snuffelen viel, behoeft niet gezegd. Ik verblijdde mij, hierdoor gelegenheid te bekomen, om nadere onderrichting op te doen omtrent den oorsprong van Klaas Kolyn en de toedragt der zake, over welke nog veel duistere verspreid was. Het zal mij dan ook nu niet verdrieten, om aan de verdienstlijkheid van den Heer Van Alkemade recht te doen, en het gebeurde met Klaas Kolyn, nu nader optehelderen, en met mijne aanmerkingen te begeleiden, ten einde eens alle twijfelingen ophouden.  

 

Ik vond dan, aldaar, een Boekje, in een wit hoorne bandje in 8vo., waar achter geschreven stond: [p. 143] MS. Rijmkronijk van Klaas Kolyn. van buiten om was een papier geslagen, met het woord KOLYN. Binnen 't zelve las ik, aan 't hoofd, deze woorden:

 

Antonius Aprutinus Episcopus, Libr. De rebus gestis Brachii.

 

en op den kant stond geschreven:

 

apud Du Cange Glossar., in Praefat. p. 54.- [I.64.]

 

„Exstant monumenta maiorum, quae etsi non accurate magnificeque scripta sunt, continent tamen aliquid quod legi possit, et sunt cognitione dignissima, iis praesertim, qui non tam  scriptorum elegantiam desiderant."

 

Op de volgende bladzijde, ter linker zijde, vond ik, met de hand van den Heer P. van der Schelling, deze woorden: Uit het oorspronkelijke, of een zeer oude, en de eenigste voor zoo veel men overal heeft kunnen te weten koomen, overgebleven Kopij, nageschreven door K. van Alkemade [p. 144] met aanteekeningen .... van P. van der Schelling. (4) Hierop begint de Kronijk zelve, geschreven met de loopende hand van den Heer K. Van Alkemade van fol. 1-28. Vooraf staat:

 

Historiael-Rijm, van Br. Nicolaes Kolyn van Egmond.

 

En vangt dus aan:

 

s' Lants geschichten wil ic oirconden,

zooic heb gescriban vonden

in den Kloestre te hegmunde

zo bis t' ons die boeken gunden

die daar zin van alde tiden

cortelic van vele striden.

 

De Heer van der Schelling heeft, naar 't mij toeschijnt, bij dit MS. aangeteekend de verscheidenheden, die hij bij Dumbar Analect. Med. Aevi, D. I. bl. 247., ontmoette; bij voorbeeld:

 

[p. 145]

 

r. 1. ic. D. ix, en dit overal.

r. 2. t. D. gescriben, ook vs. 157;

 

Het Werk beloopt aldaar een aantal van 1198 Dichtregels, en dus 3 meerder dan in de uitgave van van Loon; en 2 meerder dan bij Dumbar, indien ik wel geteld hebbe (5).

 

De Heer Alkemade, in de Afteekeningen zeer naaukeurig en kundig, heeft op 't slot deze teekening der letters,

 

C scptu. . manum

Nicolai Colini in Hegmunt.

 

Waaronder, wel ter zake, van der Schelling aangeteekend heeft:

 

‘Dumbar leest:

 

escriptum est per manum

Nicolai Colini in Hegmont’

 

't Zelfde heeft ook Van Loon uit Dumbar. Doch 't is klaar, dat de teekening dier Verkortletter C medebrengt conscriptum.

 

[p. 146] Zie daar alles, wat ik van dit 8°. Werkje aanmerkenswaardig hebbe opgeteekend; ‘t is mij voorgekomen, dat dit of het eerste of een der Afschriften zij, 't welk Alkemade gemaakt heeft ujt het Afschrift, 't welk wij naderhand vinden zullen, dat hem door eenen Regnerus De Graaf gezonden was; en waarom dan ook te recht, hier boven, bij van der Schelling gezegd wordt, dat het door Alkemade is na-geschreven.

 

[Andere kroniek 993-1466, gecorrigeerd in 972-1466, gevoegd achter de Kronijk van Holland van den Klerk uit de laage landen bij der Zee, d.i. Kort Chronykje van Holland, Van den Jaere IXc. ende LXXII. tot Het Jaer mcccc. ende LXVI.]

 

Doch, dewijl achter 't zelve nog andere Geschriften gevonden worden, die van den arbeidzamen ijver des Heeren Alkemade getuigen, zal ik, bij deze gelegenheid, dezelven ook mededeelen. Namelijk achter Klaas Kolyn volgt eene tweede oud Nederduitsche Chronijk, bl. 34. insgelijks geschreven met de hand van Alkemade.

 

Zij begint aldus:

 

„In 't jaer ons Heeren 993 soe ware een stryt voersproken tussen de Graav Aarnout den derden Grave van Holland en die West-vriesen op ...”

 

Tot opheldering van dit Geschrift teekende de Heer van der Schelling, bl. 33., dit navolgende aan:

 

„KRONIJKE VAN HOLLAND,

 

[p. 147] beginnende met den jaare 993, eindigende met den jaare 1466; zijnde dezen nageschreven na een zeer oude hand van dien tijd, zoo voor als agter gebrekkelijk, alzoo de bladen vergaan scheenen, en overzulks tot nog toe van een onzekeren Schrijver.' Doch op bl. 34. schreef hij 'er boven:

 

„ In ‘t jaer ons Heren IXc. ende LXX. soe street die ander Grave Dideric van hollant jegen die Westvriesen, ende verwanse ende maketse hem onderdanig al syn leven lanc." Maar hij voegde 'er onder deze Aanteekening:

 

“Dit staat in zeker MS, wiens titel zegt van 972 tot 1466. Dog het schijnt, dat er dit door een ander zal zijn voorgesteld, of bij ..(daarom gelijk hier in den tekst is) geraakt., buiten zijn tijdrang.'

 

Dit tweede Chronijkje eindigt bl. 57. vs° En hierop volgt bl. 58. weder eene Aanteekening van den Heer van der Schelling. „ NB. Dit voors. Kronijkje is gevoegd achter Kronijk van Holland van den Klerk uit de laage landen bij der Zee, nooit voorheen gedrukt, met eenige Adnteekeningen zoo van P. Scriverius, als van den Uitgever Fr. van Mieris, Leid. 1740. onder dezen titel : Kort Kronykje..’  [p. 148] Waaromtrent ik aanmerke, dat de aanteekening van van der Schelling alleszins richtig is; men vindt dit kort Kronijkje van Holland achter de uitgave van den Klerk der lage landen door Fr. van Mieris; maar eene naaukeuriger inzage dezer Kronijk van Mieris uitgave, te vinden achter den Klerk der lage Landen bl. 211, had bij den Heer van der Schelling schielijk alle twijfeling. kunnen wegneemen. De titel aldaar is dus:

 

Kort Chronykje van Holland van den jaere IX- ende LXXII. tot het jaer MCCCC ende LXVI.

 

En zijn aanvang aldus:

 

„In 't jaer ons Heren IXc. ende LXXII. Soe street die ander Grave Diederic Van Hollant jegen die Westvriesen, ende verwanse, ende maketse hem onderdanich al syn leven lanc." .

„Item, in 't jaer ons Heren IXc. ende XCIII soe wart een stryt voersproken tuschen den Grave Aernout den derden; Grave van Hollant ende die Westvriesen, op... "

 

Welk, vergeleken met dit tweede Stuk bij Alkemade in 8°., overtuigend doet zien, dat hier maar van eene Chronijk gewaagd wordt, en [p. 149] wel dezelfde, die achter den Klerk in druk is uitgegeven; alleen heeft van der Schelling min naaukeurig geschreven, in ‘t jaer ons Heren IXc ende LXX, in plaatze van LXXII. Men ziet hier te gelijk uit, dat de Heer van Alkemade ook voornemens scheen, dit kort Kronijkje te gelijk met Klaas Kolyn uit te geven; doch hiervan is toen niets gekomen. 

 

[Derde kroniekje 1303-1438]

 

in 't bovengemelde 8°. Stukje volgt een derde, genoemd:

 

Oud Chronijckje, met de pen op francijn geschreven, en gevonden onder eenige Geestelijke Schriften.

 

van 1303 tot 1438.

 

Dit loopt van bl. 62—64.; waar ik leze:

 

„ In 't jaer ons Heren 1315 doe was 't een groote duerte, foo datter veel mensen storven van honger."

„ 1320. Doe was die eerste steen geleyd van St. Martyns Kerke en Tooren t'Uitregt."

 

[p. 150] „ 1345. Doe werd dat H. Sacrament gevonden te Amsterdam op een Woensdagh, midnacht -- "

 

Als dan volgt er bl. 65—69 eene korte beschrijving van Alkemade van eenige Grafplaatzen der Bisschoppen en Keizers te Utrecht.

 

 

 

[FOLIO AFSCHRIFT]

 

Pagina uit het folio afschrift, aanwezig bij het Gemeente Archief Rotterdam. Geschreven in de hand van Pieter van der Schelling. De volledige tekst is op deze website na te lezen, de taalkundige en historische aantekeningen van Cornelis van Alkemade worden geintegreerd met die van Gerard van Loon, Jan Wagenaar, en de aantekeningen bij het Quarto afschrift van Cornelis van Alkemade.

 

 

1. MS Folio, Hand: P. v.d. Schelling, Persklaar. Inleiding door K. van Alkemade. Met historische en taalkundige verklaringen (77p), Korte behandeling van onse eerste Jaarboekschrijvers (5p). Bijlagen: Giftbrieven op met ophelderingen.

 

Doch, waar 't meer op aankomt, behalven dit  8°. Boekje, 't welk ik in tyd-orde vooraf liet gaan, vond ik een ander MS. in Folio, geschreven met de hand van Van Der Schelling, zeer fraai en net, tot de drukpers volledig vervaardigd ; en denklijk uit een Handschrift van den Heer Alkemade ten dien einde geheel afgeschreven; onder dezen titel:

Rijm-Kronijk van ouds genaamt,

Het Geschigte Historiaal-rijm der eerste Graaven van Holland, van Broeder Klaas Kolyn, Monnik van Egmond, geschreeven omtrent het jaar M. C. LXX. met noodige Aan-teekeningen en Uit-leggingen verrijkt
door

Corn. Van Alkemade.

 

maar hetzelve is ook opgehelderd:

 

1° Door eene Inleiding, waarin de Heer [p. 151] K. Van Alkemade bericht geeft, van wien hij het Afschrift van Kolyn heeft ontvangen, en welke moeite hij naderhand heeft aangewend, om hetzelve nog eens natezien. Hij vermeldt voords den lof van dien Kronijk-Schrijver, en verhaalt, door bijgevoegde Brieven, de wijze, hoe die Chronijk in handen van den Heer Professor A. Matthaeus, en alzoo in die van Dumbar, geraakt zij.

 

2°. Hij heeft hierbij eenen doorgaanden Commentarius gevoegd, zijnde in twee kolommen zeer net geschreven, tot opheldering des Geschiedverhaals; en op den kant gevoegd eenige verklaringen van oude Duitsche woorden. Hiermede zijn bij hem 77 bladen gevuld.

 

3°. Daar achter laat hij, bl. 79, volgen een Stukje van 5 bladzijden, genoemd:

 

Korte Behandeling van onse eerste Jaarboek-Schrijvers.

 

En geeft vervolgens

 

4°. bl. 84.

 

Bijlaagen van de Gift-brieven der Graavelijke Instelling

 

met de

 

noodige Ophelderingen van dien.

 

[p. 152] Na een Berigt, voor deze Bijlagen, waarin hij spreekt van 't verloren gaan der oorspronklijke Brieven, geeft hij, fol. 92, den Gift-brief van Arnulfus Rex a. 889, op die maniere uitgedoscht, als de Koningen, in die tijden, hunne brieven gewoon waren meest prachtig uit te vaardigen; ook met ophelderende Aanteekeningen. Het zelfde doet hij met den Giftbrief van Koning Karolus Simplex 863 [922]; dien van Lodewyk 868 [969], en van Keizer Otto 985. Het gene hij alhier op N°. 2 — 4. vermelde, zal mij niet ophouden. De ophelderingen, die, sedert eene Eeuw, onze Vaderlandsche Geschiedenissen, vooral sedert het leven van den Heer K. Van Alkemade, Van Loon en Mieris, verkregen, bijzonderlijk het geen de Graaflijke Historie, en 't zoogenoemde Diplomatieke Vak, betreft, waarborgen mij genoegzaam, dat men hier geene zoodanige ophelderingen, noch in 't eene noch in 't andere, zal aantreffen, of zij zijn reeds van elders aangevoerd; te meer, dewijl de Heer Van Alkemade met zijnen Schoonzoon Van Der Schelling in dat vak niet verder gevorderd waren dan hunne tijdgenoten, gelijk de Heer G. Van Loon, in het Voorbericht op zijne Uitgave van Klaas Kolyn bl. VII, genoeg te kennen geeft. Ik zelve hebbe, in mijne Historia Critica Comitatus Hollandiae D. II. bl. 1-63, die bovengemelde Giftbrieven [p. 153] der Frankische Koningen en Keizers, naar het meerdere licht onzer dagen, op hunne rechte jaren 889, 922, 969, 985, getracht te plaatzen, en daarbij aangewezen, dat die Giften niet medebragten de schenking van eigendom eens Graafschaps, maar Koninglijke Uitgiften van Heerlijke Goederen, Landen en Terreinen, met de Rechten, daaraan in die tijden verbonden; waardoor de, reeds van wegen het Rijk aldaar geplaatste, Graven teffens Eigenaars en Grondheeren van uitgestrekte Landen en Landschappen werden. Meer trof mijne aandacht de bovengemelde Inleiding, dewijl dezelve tot nog toe niet uitgegeven, en door den Heer J. Wagenaar, in zijnen bekenden Toets der Rijmchronijk van Klaas Kolyn (6), niet gezien was. Zie hier dezelve, zoo als zij door den Heer Van Alkemade zelf opgesteld, en door den Heer Van Der Schelling aan 't hoofd der Chronijk, in dit nette MS. in folio, is afgeschreven (7).

 

[p. 154] - [p. 160]

 

Rijm-Kronijk van ouds genaamt,

Het Geschigte Historiaal-rijm der eerste Graaven van Holland, van Broeder Klaas Kolyn, Monnik van Egmond, geschreeven omtrent het jaar M. C. LXX. met noodige Aan-teekeningen en Uit-leggingen verrijkt
door

Corn. Van Alkemade.

 

INLEIDING.

 

'Voor eenigen tyd is ons ter hand gekomen het Afschrift van zeekere Rym-Kronyk, geschreven met de hand van eenen Regnerus De Graaf, een Man, niet onervaaren in de Letteren en in 'sLands Oudheden, naarstig genoeg in het ondersoeken en aanteekenen van de gedenkwaardigste zaaken van het Vaderland, vernuftig van begryp, en vaardig ter pen, niet alleen in het schrijven, maar ook in de teekenkonst, die hy wel verstont, wispelturig in alle zyne doeningen, overgegeeven tot een ongestaadige verandering, zoo in zyne letter-oeffeningen, als in zyn geheele leevensgedrag. Dese Rym-Kronyk wel niet groot, maar een meer dan gemeene agting waardig bevonden zynde, niet alleen om deszelfs hooge ouderdom, maar ook om dat ze behelsde veele en gedenkwaardige stukken in 's Lands Historiekunde, die by onse Jaarboek-Schryveren ten delen overgeslagen, en ten deelen verkeerdelyk te boek geslaagen syn, ja behelsende veele zaaken, die hier open en bloot gelegt, niet alleen een groot ligt verschaffen aan alle 't geen tot de Instelling en het begin van het Hollandse Graafschap, en de leevensbedryven van eenige onser eerste algemeene Graaven en Princen behooren : maar ook voor- [p. 155] naamelyk aan de eerste Giftbrieven der Keiseren en Koningen tot dese Instelling behoorende, waaraan toe nog toe de geheele wereld getwyffelt heeft, en in agterdogt gehouden is, over welker naarspooring de wakkere mannen, Junius, Emmius, Dousa, Schriverius, Boxhorn, en andre geleerde en naarstige Onderzoekers der Hollandse Graafelyke Regeerbeginzelen tot nog toe niet dan met de uiterste arbeid en onvermoeide naarstigheid uit alle zoo binne- als buytelandse Schryveren hun vlyt en geleertheid te kost gelegt hebben, ontdekt hebbende veele zaaken, waarin de oudste en hun volgende de laater Schryveren zig vergreepen of uyt vleyery en andere inzigten de regte waarheyd en geschaapenheid der tyden en zaaken agtergehouden hebben. Indien die wakkere Mannen desen onsen Rym-Schryver, die alle onse tot nog toe bekende History-Schryvers in jaaren en goede trou voorgaat, gezien hadden, deze zoude hun tot een groot ligt verstrekt, en hun een geen geringe arbeid doen spaaren en voorkoomen hebben: tot zoo verre, dat dese als een klaare en heldere Uytlegger veeler duisterheden, en (zoo het geoorloft zy zoo verre te gaan) als een spreekende Regter en Beslisser van veele geschillen en gevoelens-verscheidenheden zig opdoet. In opzigt van alle welke goede hoedanighe- [p. 156] den desen onsen Rym-Schryver wel waardig waare het ligt te sien, en in zyn egte en regte gestalte te voorschyn te koomen, als een heldere morgenson na zoo langen nacht van duisternissen: dog dit Afschrift gevonden zynde, 't sy door haast en onagtzaamheid, 't sy door ouderdom eenigsins onleesbaar geworden, niet in een volle staat om regt verstaan, of om met noodige aantekeningen en ophelderingen verrykt te werden, derhalve had de waardye deser saak wel vereist, dat het selve jegens het oorsprongelyke oude Geschrift, waaruyt dit Adschrift is naageschreven, mogt werden vergeleeken en naagezien; om welk oogwit te bereyken, isser geen geringe moeyte aangewend, om het zelve oorsprongelyke en oud Geschrift na te spooren; zynde tot dien eynde met den voornoemden Uitschryver een talryke meenigte van brieven en woorden gewisselt, in welker beantwoording hy eerst eenige hoop ter bekooming gevende, naderhand, met veeIe tegen den andre aanloopende betuygingen, verzekert heeft, dat het zelve oude Geschrift niet meer by hem te vinden was; en dat hy 't zelve zig had kwyt gemaakt, noyt hebbende willen bekend maaken, aan wien hy 't zelve of uitgeleent, of vereert of verkoft had; tot dat ook desen man, zelfs zijn eygen haard en woonstede verlaatende, zig in den oorlog begeeven heeft, [p. 157] den naaspoorderen van dit Geschrift onzeeker latende, waar den uytschryver, 't sy levende of dood, of waar het nagespoorde gebleven was, ten groote naadeele en spyt der geenen, die dese zoo braave dingen naar hun waarde, ter liefde der waarheyd, die de ziel der Historien is, erkennen en beminnen. Derhalven, van den nood een deugd maakende, en genoodsaakt te roeyen met de riemen die voorhanden waaren, is men, na soo veel vergeefsen arbeyd, en daarenboven na dat men aan alle bekende Liefhebberen deser Landen (8), die vermoed konden worden hetzelve verkreegen te hebben, desweegen een vrugteloos ondersoek gedaan had, gedwongen geweest zig met dit Afschrift te behelpen. Wat den ouden Rym-Schryver belangt, hy heeft, opregtelyk en naar waarheyd schryvende, zig niet moogen schaamen bekend te zyn, maar integendeel de Nakomelingen de eer gedaan met zyne naamkunde: dese was een Monnik van 't oude en ryke Klooster van Egmont, geheeten Klaas Kolyn, een bekende stam-naam, tot op [p. 158] onse tyden bekend en in weesen, dog of de tydgenoten, desen naam Kolyn dragende, den Rymschryver in bloedverwandschap syn bestaande, zulks is na verloop van zoo veele Eeuwen niet zeeker nog bewyslyk. 'Zeeker isset egter uit syn werk, dat hy niet alleen is van een hoogen ouderdom, maar ook, dat hy onsen tot nog toe oudsten Schryver Melis Stoke, seer verre in ouderdom voorgaet. Want of wel syn leevenstyd den nakomeling ten deele onbekend is; zoo is egter afneemelyk uit veele goede en vast gaande reedenen, dat hy geleeft heeft meer dan een geheele Eew voor desen oudsten Rymer Stoke; en dat hy een tijdgenoot was van Graaf Floris de derde, die in 't jaar 1190 is overleeden: niet alleen, om dat hy in syn Rymwerk een Graaf van Holland, Floris genaamt, meermaals aanspreekt,maar ook om dat zyn beschryving eindigt met den voorgaanden Graaf Dirk, overleeden in 't jaar 1156, by hem (om dat hy in plaats van de twee eerste Diderikken, maar een eenige stelt) de Ve, gemeenlyk de VIe, van dese Naam, en by hem de VIIIe, maar by de Jaarboekschryvers de IXe, der Hollandse Graven gesteld werdende. Daarenboven ook, om dat syn Rym en taal een hoogen, ja allerhoogste ouderdom te kennen geeft en openbaar maakt, en die gewisselyk en [p. 159] naar 't oordeel der kundigen, die van den ouden Melis Stoke voorgaat, geheel en al zweemende naar die van den ouden Monnik Otfridus, die de H. Schiften des Euangeliums, omtrent het jaar 1100, op Rym stelde (9), en na verloop van byna vyf honderd jaaren waardig geagt het ligt te sien, en tot Basel in 't jaar 1571 gedrukt te worden. Waaruyt dienvolgens openbaar en bekend is, dat dese onse Schryver tussen de jaaren 1156 en 1190 geleeft en geschreeven heeft. Beklaaglyk isset derhalven, dat het jegenwoordige werk des onvolmaakt en gebrekkelyk moet voorkomen, en niet minder beklaaglyk, dat deses Schryvers groote werk, dat hy volgens zyne eygene op 't eynde deses werks gedaane getuygenis, van dese Graaf Floris afzonderling en met opzet geschreeven en gerymt heeft, geheel verduystert is: sulks dat de nakoomelingschap ten deelen van het eerste, en in 't geheel van het laatste ontbloot is, en hoopeloos, om dezelve oit in hare ware en [p. 160] regte gestalte te aanschouwen en genieten: ent noodlot, gemeen aan ontelbaare oude en braave Schryveren, die voor de tyden van de loffelyke uitvinding der nooit volprese Drukkonst in weesen waaren; welke door de alverslindende tyden, door de in- en uitlandse oorloogen, en door de agteloosheid der Monnikken voor eewig verlooren zyn en te niet geraakt."

 

[AFSSCHRIFT MATTHAEUS III]

 

Dus verre de Inleiding der voor Kolyn vervaardigde Uitgaaf, met de Aanteekeningen van den Heer Van Alkemade. Achter dezelve volgde onmiddelijk, en zulks overeenkomstig het verhaal van den Heer P. Van Der Schelling (10), de Kopij van een' Brief van Alkemade aan den Hoogleeraar Matthaeus, luidende:

 

Brief aan den Hoogleeraar Anth. Matthaeus tot Leyden, geschreven wegens dese Rymkronyk.

 

Volgens myne belofte zende ik hier nevens een Afschrift van den ouden Egmondsen Klaas Kolyn, zoo goed en kwaad als ik hem heb gevonden voor eenige jaaren, wanneer ik hem [p. 161] eerst zag. Zedert welke tyd ik alle onderzoek gedaan hebbe om hem na te spooren, dog hebbe die, nog ook geen wedergade, ooit „ kunnen aantreffen, veel min de origineele agterhaalen. Nu zal het aan UEd. staan, om te oordelen of hy waardig is gedrukt te worden: zoo ja, hoc dezelve t'eenemaal verstaanbaar zal gemaakt en in een gesonden staat herstelt werden, alsoo op veele plaatsen duysterheden en onverstaanbaarheden voorkomen, en dat er aan verscheyde lezingen of liever gissingen plaats gegeven werd, dog in deze liefhebbery bekenne ik UEd. te zyn een alter Herkules, voor wien niets ondoenlyk zal syn. Zoo alle dese zwarigheden te boven gekomen konnen worden, zal ik met veel vermaak en met een groot verlangen uwe doordringende gedagten, in zonderheyd over den aanvang des Hollandsen Graefschaps en de vereeniging of liever vernietiging der twee eerste Diderikken met den gevolge van dien te gemoed zien enz."

 

Hierop volgt met dezelfde hand eene aanteekening onder het Afschrift dezes Briefs;

 

[Brief d.d.: 4 september 1710]

 

'Na korten tyd hierna is ten desen jaare [1710], dezelve Heer Mattheus overleden, aan wel- [p. 162] kers Weduwe Ik [te weeten mijn Schoonvader K. Van Alkemade; dus voegde er Van Der Schelling tot opheldering bij] op den 4 Sept. 1710 heb geschreven, die ook weynig tyds daarna haaren man in 't graft gevolgt is, beyde in een hoogen ouderdom, door welker overlyden dit afschrift is gekomen in handen van hunnen zoon, en die mede niet lang daarna gestorven zynde, in handen van de Heer.....Dunbar, die hetzelve, zoo als hy 't zelve vond, nevens andere Analecta heeft „ uitgegeven."

 

[Brief d.d. 4 november 1709]

 

Verder stond hier onder: „ In een brief van 4 Nov. 1709 schreef hij [Alkemade] op het einde aldus: „ Heer Professor ..... enz. Onze volgens afspraak toegezegde Claas Colyn hoop ik in 't kort aantevangen, en die uitgeschreeven hebbende, U toetezenden."

 

Dan volgen deze woorden van den Heer Van Der Schelling:

 

'Ook vind ik een ontwerp van een Brief „ des Auteurs [Alkemade] aan Eykelenberg te Alkmaar, hier by my ingelegd. Doch welk Ontwerp hier niet inliggende bevonden Wordt.

 

En dan volgt nog:

 

[Brief begin 1705]

 

[p. 163]  'In een brief aan den Heer Van Someren, Soon van den bekenden Schryver, in 't begin u van 't jaar 1705 geschreeven, vind ik, van het Rijmkronijkje, dat, na alle mogelijke gedachten, Melis Stoke in tijd te boven gaat....." Doch meerder wordt hier niet gevonden noch bijgedaan, als zijnde slechts de aanvang van dien Brief.

 

Ik zal, zonder verderen omslag, uit deze Inleiding, op welke de Heer Van Der Schelling zich meermalen beroept, deze twee of drie aanmerkingen ontleenen.

 

1°. Dat de Heer Alkemade dezen Chronijk-Schrijver, in Octavo, naar 't mij voorkomt, eerst heeft afgeschreven, en van welk Afschrift hij daarna een tweede, en mogelijk wel een derde, Afschrift gemaakt, en den Professor A. Matthaeus heeft toegezonden. Dat hij met die Chronijk zeerveel heeft opgehad, zoo dat hij van dezelve, naar het weinige licht, dat ten zijnen tijde over de Historie van dien tijd verspreid was, met eenen grooten ophef gesproken heeft, meenende daarin meer aan te treffen dan er waarlijk in gevonden wierd; dat hij die Kronijk waardig keurde, om met Taal-, Oudheid- en Geschiedkundige aanteekeningen op te helderen, na dat hij vergeefsch alle moeite had aangewend, [p. 164] om een tweede Exemplaar, of wel het Oorspronglijke, machtig te worden (11).

 

2°. Dat hij geene de minste achterdocht gehad heeft, zoo min als naderhand zijn Schoonzoon Van Der Schelling, dat hem eene latere vrucht, een ondergedoken Werk, door een' fijnen bedrieger, met vele behoedzaamheid (gelijk nader blijken zal) op den naam van Afschrift uit een Oud oorspronklijk Geschrift, ware in de hand gestopt; doordien hij zoo zeer was ingenomen met het denkbeeld, dat hij een nog ouder Kronijk-Schrijver dan Melis Stoke ware machtig geworden. Een gebrek van achterdocht, 't welk meerder de goede trouw van zijn hart, dan [p. 165] wel eene diep doordenkende oordeelkunde aanwijst.

 

3°. Dat zelfs even deze Inleiding zoo vele wenken geeft, die, indien ooit eenige achterdocht bij hem had plaats gegrepen, hem hadden moeten brengen tot nadenken, of die Regnerus De Graaf, door hem genoemd, en wiens brieven, hierover gewisseld, nog in wezen zijn, wel oprechtlijk met hem handelde; en welke Inleiding tegenwoordig denklijk voor genoegzaam zal doorgaan, om vast te stellen, dat, indien Klaas Kolyn waarlijk een ondergedoken werk is, (gelijk ik voor mij, na alles nader onderzocht te hebben, thans ook geloove) dat als dan, met de hoogste waarschijnlijkheid, die zelfde Regnerus De Graaf, wiens naam dus lange verborgen bleef, de persoon is, welke, zoo al niet de Opsteller zij, ten minsten gebruikt zij geworden, om de goede trouw van den ijverigen doorsnuffelaar van 'sLands Oudheden K. Van Alkemade, op geen bedrog verdacht, te verschalken. Dit make ik niet alleen op uit het verhaal van De Graaf's gedrag, caracter en draaierijen, toen hem Alkemade perste, om meer licht omtrent het oorspronglijke te geven, maar ook uit den inhoud der Brieven, die hierover met hem gewisseld zijn.

 

Wat het eerde betreft : Reinier De Graaf wordt in deze Inleiding beschreven, als [p. 166] een 'man niet onervaren in de Letteren en in 's Lands Oudheden, naarstig in het onderzoeken — vernuftig van begrip, en vaardig ter pen, In 't schrijven en teekenen: doch daarentegen wispelturig in al zijn gedrag, ongestadig, en veranderlijk in letteroefening en levenswijze. Welke omschrijving genoeg bekwaamheids tot zulke daad veronderstelt. De Heer Van Alkemade bevond zijn Afschrift eenigszins onleesbaar, 't zij door haast en onachtzaamheld, zij door ouderdom, en niet in alles recht verstaanbaar. Hij wilde het daarom vergelijken met het oorspronglijk oud Geschrift; hij deed daar alle moeite toe; hij wisselde daarover met dien De Graaf, als Uitschrijver, een talrijke meenigte brieven en woorden ; zoo als straks zal blijken. De Graaf gaf eerst eenige hope; naderhand verzekerde hij NB. met veele tegen den andere aanloopende betuiging, dat het oude Geschrift niet meer bij Hem was, maar hij 't zich had kwijt gemaakt (12). Doch nooit had hij willen zeggen, hoe kwijt geraakt, of ook aan wien [p. 167] gegeven ? Eindlijk had De Graaf zich in den oorlog begeven, en 't was daarin, naar 't schijnt, te zoek geraakt. Wie ontdekt hier niet eenen bedrieger? En in Alkemade eenen man, van te goed vertrouwen, en van groote vooringenomenheid met de ontdekking van een oude Chronijk? Dat hij 't Afschrift van dien Bedrieger noemt eenigzins onleesbaar, ook door ouderdom, mogt eenige bedenking baren tegen de nieuwheid van 't Afschrift zelve; maar 't kan heel wel zijn, dat de bedrieger kwanswijs eene andere hand heeft laten nabootzen of nagebootst (13), of 't werk wat bemorst hebbe, of dat Alkemade, zeer ingenomen met de oudheid des Schrijvers, hetzelve voor veel ouder aangezien hebbe dan het in der daad ware. Ook kan Alkemade, min naaukeurig zich uitdrukkende, gezien hebben op den ouderdom van dat Handschrift, waaruit hij zijn Afschrift meende gekregen te hebben, als of hij zeide: dit Af- [p. 168] schrift, 't zij door haast en onagtzaamheid, 't zij door ouderdom van het oorsprongelijke oude Geschrift — niet in vollen staat — enz. Tot welke qplossing ik wel het meeste overhelle. Wat de Brieven betreft; ik vond, ter zelfder plaatze, een' stijven omslag (porte-feuille) met losse papieren en brieven, welke behoorden tot het opstellen dier Aanteekeningen en 't vervaardigen der Uitgave; in dezelve lagen ook met de lopende hand van Alkemade afgeschreven alle de Brieven over Klaas Kolyn, gewisseld met den Heer Matthaeus, met Regnerus De GRAAF, en anderen; welke allen, naar mijn inzien, getuigen van de goede trouw van Alkemade, van de moeite door hem aangewend tot meer licht, en van zijne bezorgdheid, om dat Werk, zoo als hij 't zich voorstelde, zuiver, volmaakt, en met veel glans te eeniger tijd te voorschijn te brengen ; alles overeenkomstig met het gene zijn Schoonzoon P. Van Der Schelling ook uit deze Brieven, schoon met veel omslag van woorden, door den druk reeds heeft bekend gemaakt (14). Uit dezelve Brieven, zoo verre mij en de tijd en het Handschrift toelieten optemerken, blijkt mij, dat, reeds in 't jaar 1698 en 1699, deze De GRAAF, door eene tweede hand, met den Boekdrukker P. v. Veer werkzaam ge- [p. 169] weest is, om die Rijmkronijk te laten drukken, en, naar het schijnt, Alkemade daarin te betrekken.

 

Brief 10 nov. 1699]

 

Hiertoe dient een Brief van Regnerus De Graaf, genoemd Plaatsnijder te Haarlem, van 10 Nov. 1699, waarin Hij den Boekdrukker P. v. Veer noodigt tot het drukken van de Rijmkronijk, geeindigt a°. 1196, [ik (= Kluit) lees hier kwalijk 1296] en hij zegt, dat Schrijver (P. Scriverius) in zijn Batavia [= Ovt Batavien] en in zijnen Toets-steen [op die oude Chronike van Hollandt, genoemd Het oude Goudtsche Kronycxken, 1663] van dezelve gewaagt.

 

[Brief 23 juli 1701]

 

Hierop volgt een Brief van den 23 Jul. 1701, waarin hij betuigt, dat Kolyn tot Amsteldam zoude zijn gedrukt geworden, indien hij 't niet belet had, met te zeggen, dat het te Rotterdam, met Aanteekeningen, reeds onder de pers was. Dit nu was onwaar; dit wist De Graaf zelve beter. Hij vertoont zich hier dan als een' leugenaar, om zijn bedrog te bedekken. Maar 't is ook opmerklijk, dat hij hier juist P. Scriverius ten getuige noemt; daar de Heer Wagenaar, in mijnen Toets bl. 228., reeds opgemerkt heeft de gelijkheid; tusschen den Kolyn en de gissingen van Scriverius, welken hij schijnt uitgeschreven te hebben; terwijl echter Scriverius nergens, zoo veel ik weet, deze Chronijk genoemd heeft.

 

[NB. Scriverius beschrijft in zijn Toets-steen een door hem ontdekt fragment van wat hij Rijmspiegel noemt, waarin de naam Melis Stoke voorkomt. Hij voegt het fragment als een Slot en Opdracht toe achter de slotregel van Stoke : hier maeck ick mijns dichtens ende.

 

Here van Hollandt Edel Grave

V hevet ghemaeckt teenre gave

Desen boec, ende dit werd

Melijs Stocke, u arme clerc:

 

Scriverius omschrijft het fragment als volgt: d' Ongenoemde Autheur van de Rijm-spiegel (op Parckement geschreven, onder my berustende) die (soo uyt sijn vverck blijckt) op het jaer 1295. te Parijs, en op 't jaer 1315. te Sichem in Brabandt vvas, en dus in stijl en tijdt over een komt met Melis Stocke, onsen Rijm-Chronijck Schrijver, diens naem (dit zy in 't voorby-gaen geseydt) wy gevonden hebben op een stuck Parckement, tot de Hollandtsche Rijm-Chronijck behoorende, 't gheene achter een ander boeck inghenaeyt was, op vvelck Parckement gheleesen vvierden dry geheele kolommen van Vaersen uyt de Rijm-Chronijck, en achter die een slot van alles, en op-dracht, van 't geheele vverck (aen Willem de Goede, Graeve van Hollandt) vvelck slot in den druck niet bekent is, alsoo daer voor staet d'Opdracht aen Graef Floris de Vijfde[...] d' Autheur dan van de Rijm-spiegel; t' zy dese selve Melis Stocke, of een ander, [...] etc. Bron: Toets-steen, 1663, p. 251-254.]

 

 

 

[Brief van 5 april 1702]

 

Hieraan volgt een brief van den 5 April 1702, waarin hij hem eindlijk toezendt een. deel van de Kronijk, belovende de rest met de teekeningen [p. 170]binnen agt dagen te zenden ; biedt zijnen dienst aan tot het etzen der plaatjes; zegt andermaal, dat het Origineel buiten de macht der Amsterdammers is gebracht. Hij zendt hem teffens over het portrait van de Dochter van Sr. VAN HEUSDEN, VROUW VAN G. VAN VELSEN.

 

[Brief van 7 april 1702]

 

En twee dagen daarna, den 7 April 1702, zegt hij, het Origineel niet te hebben, maar te zullen geven 50 attestatien van die het hebben gezien: zegt ook, het gekost te hebben van Sr. Jacob Van Berestein; en dat het in diens gedachte 150 jaren is geweest, op perkement, uit de plondering van de Abdije, gekoft bij iemand zijner voorouders, bij C. Vermander gemeld. En hij bericht in dien zelfden brief, dat op de Haarlemsche Graven staat, renovati a°. 1522: en dat hij heeft een Euangelie van Matthaeus van 't jaar 1316."

 

[Dit is mogelijk het Evangelie, dat Cornelis van Alkemade eind november 1709 aan Zacharias Konrad liet zien en bij die gelegenheid als Ottokar-evangelie wordt aangeduid, maar zo oud niet is.]

 

Ik vinde wel hier niet bij de Afschriften der Brieven, door Alkemade aan hem geschreven. Hij zal van dezelve waarschijnlijk geene Afschriften gehouden hebben, niet denkende, dat dit eene zaak was, die de nakomelingschap nog kon ter harte nemen. Echter is het, uit vergelijking van deze twee, onmiddelijk op elkander volgende, Brieven van 5 en 7 April, zeer waarschijnlijk, dat Alkemade hem, den 6 April, bij omgaanden Postbode, zal geantwoord, en gevraagd hebben, [p. 171] om 't Originele zelve te zien; waarop hij, geperst, aanstonds andwoordde, het Origineel niet te hebben, maar dat hij wel 50 Attestatien kon geven van zulken, die hetzelve gezien hadden, — en wel op perkement. — Hoe nu zich dat alles hebbe toegedragen, kan men door behulp van Van Der. Schelling's verhaal (bl. 451) verder zeer gemaklijk opmaken. Zijn verhaal luidt dus:

 

'Nadat Melis Stoke door mijn Schoonvader Van Alkemade was uitgegeven in 't j. 1698, is hem door een Boekverkooper te Rotterdam (15) te kennen gegeven, dat 'er iemand aan hem geveild had een ander zeer oud Rijmkronijkje, van veel ouder Schrijver dan Stoke was (16), als bleek uit Taal en Rijm; maar dat de persoon, dien het schorte (daar het er, wel meer schort, te weten) aan geld, hetzelve niet wilde uit zijne hand geven, voor dat hij alvorens voldaan was; dat hij voorgaf, dat het de eenigste Kopij was, die nog overge- [p. 172] 'bleven was, zeer raar en onwaardeerlijk. Van Alkemade geantwoord hebbende, dat hij het eerst moest zien, zijn er in 't vervolg Brieven gewisseld tusschen den Veilder en den Boekverkooper. In een brief schrijft hij, die het Kronijkje te koop aanbood, dat hij al 50 guldens geboden had voor het zien van dit Kronijkje, te weten het oorspronkelijke.

 

In een Brief van den 10 November 1699 noodigt hij den Boekverkoopep, om het te drukken met plaaten, op zeekere conditie*. De Boekverkooper, daarin geen zin hebbende, gaat eindelijk weder bij Van Alkemade; en hij, door tusschenkomst van dien Boekverkoopcr met den Veilder, aan zeeker contract. Hij, die deeze Kronijk niet wilde laten bezien in 't geheel, zou bij deelen dezelve zenden, en voor ijder deel vooraf betaald worden; vorder zijn best doen, om het oorspronkelijke te zien, en met de Kopij te vergelijken, of het zelve, of een volmaakter Kopij magtig te worden, en voor zekeren prijs, buiten den prijs reeds bedongen voor de Kopij, te leveren. Hij schreef, de Kopij duur gekogt te hebben van eenen, dien hij noemde [Beresteyn]; en dat deeze Aucteur Kolyn 150 jaren in zijn Geslagt [te weten in het Geslagt van die hem de Kopij van Kolyn verkogt had], geweest [p. 173] was, op perkament, uit de plondering van, de Abdije [van Egmond] gekogt bij iemand „ van zijne Voorouders" enz. In den zelven brief geeft hij te kennen, dat op de Haarlemsche Graaven staat, renovati a°. 1522, dat hij een Euangeli van Mattheus heeft van 't j. 1316 enz. Ik ga andere Brieven voorbij, door denzelven geschreven 7 Apr. 18 Apr. en 13 Jul. 1702. enz." Dus verre Van Der Schelling, schoon minder naaukeurig, 'dewijl al 't laatstgemelde reeds in den Brief van 7 April bevat is. Ik zal alhier aanvullen 't geen ik verder van deze Brieven ontdekt hebbe, en 't welk Van Der Schelling, als niets tot zijn oogmerk doende, voorbij ging.

 

[Brief van 18 april 1702]

 

Volgens eenen Brief van 18 April 1702 zendt DE GRAAF aan K. VAN ALKEMADE twee Boekjes met rare Antiquiteiten.

 

1. Dat van de Goden in Duitsland handelt, p. 183. zynde een stuk van de oude Sassense Kronyk.

2. De lofzangh Marie, geschreven omtrent 100 jaren naa Christus.

3. Een stuk van Salomons Hogelied, voor 600 jaren by Paul. Merula gevonden.

4. De 19 Psalm.

5. De X Geboden in 't oud Vries, die van Fest. Hommus in zijn Schatboek is gebracht.

 

[p. 174] 6. Het Vader ons, by Picart, fol. 84. en in oud Gallis, fol. 70.

7.Onser Vrouwen Mis, waarvan hy het Origineel oversent, groot 8 1/2 blad (17).

8. Hij zegt: 'dat het Origineel Rymkronykje niet te krygen is; maar dat hy het Afbeeldsel van de Heer Van Witsen te Amsterdam heeft gecopieerd (18), en dat hy dit (die) altyd krygen kan; daar synder 9 a 8 stuk. De Besitter is van de Mistyken of Jacob Boemisten.' [p. 175] Hierop volgt een Brief van den 13 Jul. 1702, waarin De Graaf zegt, dat hij al 50 gulden voor 't zien van het Kronijkje geboden heeft. Dat de Heer J. Sola, ('t zal moeten zijn J. Hola; zie Beschrijv. van Schoonhoven, bl. 610.) Secretaris van Schoonhoven, groote begeerte had om het te zien. Hij biedt zijnen dienst aan tot het etzen der plaatjes, of gecopieerde teekeningen, en verzoekt de grootte van het formaat. Voords schrijft een Gillis De Koker, den 15 Mei 1703, uit Haarlem.

 

'Het Egmonder Cronykje, by Regnerus De Graaf berustende, kan ik niet vinden, dewyl hy te Leyden woont, en ik niet kan navorsen waar. By de kinderen van Vinc. Van Venne heb ik met veele moeite dese nevensgaende pryntjes gekregen van 12 stux. Doch daar geen geschriften van te vinden. — — De Kloosterschriften van Beresteyn zyn in zyn desastren* verscheurt en weggeraakt. Zoodat ik niet heb kunnen uitwerken.'

 

[* faillissement, met de noorderzon vertrokken ?]

 

Men ziet uit dit alles, welke moeite zich Alkemade gaf, om het oude of oorspronglijke te zien; en in welke bochten De Graaf zich wrong, om alle verder onderzoek te ontduiken. Wat hierop naderhand tot aan den dood van A. Matthaeus gebeurd zij, is buiten mijn bestek. Het wordt verhaald door Van Der Schelling bl. [p. 176] 454 en verv. Alleen kan ik verzekeren, dat het geen aldaar, betreklijk Van Someren, A. Matthaeus, Eikelenberg, enz. uit Alkemade's Aanteekeningen in 't breede Verhaald wordt, volkomen overeenkomstig de waarheid is (19); ik heb er uit ontdekt den zamenhang van alles, wat Matthaeus, Dumbar, en Van Loon betreft. Uit het antwoord van Alkemade aan den Heer Van Someren, den eenigsten, die eenig vermoeden van onechtheid geopperd heeft, schreef hij, volgens Van der Schelling bl.  454, dat hij het oorspronklijke alleen om de schrijffouten wenschte te zien; maar (zegt hij) niemand is er in de wereld, die of de taal of de zaaken kan nabootsen; waarom het ongetwijfeld egt is. En de Heer Van Someren schijnt daarin berust te hebben (20). Aan Matthaeus heeft hij verder een Afschrift gezonden van zijn eerste Afschrift met zijne loopende hand; onder belofte van te rug gave, en er geene uitgave van te doen. 

 

[Brief aan Matthaeus, in December 1708]

 

A. Matthaeus, die in zijne Opdracht van 't IX D. zijner Analecta 8°. van dezen Kolyn gewaagt, [p. 178] en aldaar Alkemade aannoopt, om hem uit te geven, had altans geen 't minste denkbeeld van onechtheid. Alleen vergiste hij zich hierin, dat hij meende, dat Alkemade, dien hij noemt diligentissimus eiusmodi Antiquitatum indagator, dezen Kolyn bezat in membrana, dat is op perkament:,'t welk ik niet wete, dat ooit Alkemade aan hem gemeld heeft: maar veel eer het tegendeel, zoo als blijkt uit zijnen Brief aan Matthaeus, in December 1708 , waar hij teffens hem de redenen openlegt, waarom hij denzelven nog niet in druk gaf. De Brief bij Van Der Schelling, bl. 456., waarvan ik het afschrift gezien hebbe, luidt aldus:

 

'Prof. A. MATTHEO.

 

Tot antwoord op Uw Ed. zeergeagten brief, met welken ik mij vereert vinde, dient cortelijk eerst wegens den ouden Rijm-Kronijk-Schrijver Claes Colyn, Monik van Egmond, dat ik, meermalen in bedenking hebbende genomen, om dien Schrijver uit te geven, ik echter om verscheidene redenen daartoe als nog geen besluit heb konnen nemen; niet alleen, omdat ik van wijlen Joachim Oudaan, die mij als met zijn stervenden mond deeze les, en waarschuwing gaf; dat ik nooit leed- [p. 179] 'wezen zoude hebben, om zeer langzaam te zijn in het uitgeeven van eenig werk, geleerd heb 't geen hij bij ondervinding wist, dat hij altijd berouw had, dat hij zijne werken, zelfs de meest doorwrogte, jaa ook de Roomsche Mogendheid, te vroeg hadde uitgegeven; maar inzonderheid om dat ik mij altijd gevleid hebbe, dat het Principaale geschrift, waar van ik een gebreklijk, en door een genoegzaame onkundige hand nageschreven, Uitschrift gezien heb (21), nog eenmaal zoude aan den dag komen, te meer, om dat mij van ter zijde berigt, en hoop gegeven is, dat, enz. En in der daad, het ware de waardigheid des Werks te kort gedaan, jaa ten toon gesteld aan de beschimping, indien naderhand een volmaakter afschrift wierde voordgebracht.'

 

[Brief van 5 januari 1709]

 

't Zijn dan ook deze beginselen van Alkemade, die ons zoovele Werken van zijne hand, tot heden toe, hebben doen missen. Maar dewijl Matthaeus hem geen rust gunde, als blijkt bij eenen Brief van 5 Jan. 1709. zoo besloot Alkemade eindelijk, voor hem een Afschrift van 't zij- [p. 180] ne te maken, en zond hem die toe in Febr. 1710.onder beding van hem zijne gedachten mede te deelen, en mits dezelve niet uittegeven (22). Hierop stierf Matthaeus in 't zelfde jaar; hij raakte dus verstoken van zijne verwachtte aanteekeningen. Hij beklaagde zich hierover aan den Heer Eikelenberg, beschrijver der stad Alkmaar (23), in een' Brief van den 8 Jan. 1711. van welken Brief ik zijn afschrift gezien hebbe. Daarin spreekt hij vooraf van zijn bekomen Afschrift van Klaas Kolyn; meldt hem, dat het was onoplettelijk en gebrekkelijk uitgeschreven door iemand, dien ik zelf gezien en gesprooken heb, een man van groote bekwaamheid en schranderheid, dog ook van eene groote lossigheid, [hij bedoelt R. De Graaf] van welken ik toen niet heb mogen verstaan, waar het oorspronkelijke gebleven was, niet tegenstaande hierover meer dan 20 brieven zijn gewisseld, die eindelijk in den oorlog, zoo wel als dit boek, is te zoek geraakt, waarom de tegenwoordige en toekomende beminnaars des Vaderlands dese sijne daad waarschijnlijk sullen „ verfoeien." Maar dan laat hij er op volgen: [p. 181] ik heb met den Hr. Mattheus meer dan eens geraadpleegd over deszelfs behandeling. Dog deze Hoogleeraar is mij nu door den dood ontvallen. Dus worsteld de Hollandsche Histori-liefde met duizend vijanden en ongevallen, enz."

 

[UITGAVE DUMBAR]

 

Uitgave van Gerhard Dumbar (1719)

 

 

Dit zelfde Afschrift nu is eenige jaren later (1719.) uitgegeven door den Heer Dumbar in zijne Analecta 8°. en uit deze Analecta door den Heer G. Van Loon. Dit laatste getuigt Van Loon zelve. Maar hoe Dumbar aan dit Afschrift gekomen zij, was onzeker. Het meest waarschijnlijke was, dat dit Afschrift, met de loopende en dus niet zeer duidlijke hand van Alkemade geschreven (24), onder andere losse papieren en handschriften bij openbare veiling* in pak-[p. 182] ketten verkocht, in Dumbar's handen geraakt zij; waartegen Van Loon in zijn Voorbericht zegt: bl. V. dat hij in staat is, door eenen 'Brief [doch wiens Brief?] te konnen aantoonen, dat de Heer Dumbar de gemelde Rijmchronijk van Klaas Kolyn, niet op de verkooping der achtergelaten Boeken van den Hoogleeraar Mattheus, maar van elders, te weten, uit Brabant, bekomen heeft;' 't is evenwel opmerkelijk, dat, volgens Van Der Schelling bl. 473. de Heer Dumbar nergens gerept heeft, hoe hij aan die Kopij gekomen, noch van waar die gezonden was, of onder wien die berust had; — dat hij meer dan eens daarover onderhouden, maar nooit tot zulke opening genegen bevonden was;' maar ook, dat hij in latere Schriften niet tegengesproken of getoond heeft, dat hij nooit de Kopij van Alkemade uit het sterfhuis van Mattheus, noch van elders gekomen, gezien noch gebruikt, maar zijne Kopij, van een anderen, en van wien, van waar, wanneer, en hoe verkregen had." Doch dit verschil, 't welk meer raakt de Heeren Van Loon en Van Der Schelling, laat ik aan zijne plaatze. Het kan veelligt vereenigd worden, als men stelle, dat Alkemade's Kopij door een' Brabander, op Matthaeus Verkooping, [p. 183] gekocht, en na verloop van jaren weder in handen van Dumbar geraakt zij (25).

 

Na den dood van Matthaeus viel nu Alkemade ijverig aan het bewerken dier Kronijk, doch was niet minder onvermoeid werkzaam, om het oorspronglijke van Kolyn op te sporen of eenige andere Kopij, dan die hij had, machtig te worden ; doch te vergeefs (26). Daar nu, volgens Berichten, de Heer Alkemade in 't jaar 1717. met zijne Annteekeningen gereed was, ja dezelve reeds voor dat jaar in 't net geschreven hadde: zoo werd hij in de Uitgave verhinderd, doordien zijn Schoonzoon, Van Der Schelling, met hem overeenkwam (27), om dien Kronijkschrijver ook met zijne Aanmerkingen te verrijken, en dus gezamelijk uit te geven; gelijk er meer dusdanige werken zijn, die op hun beider namen zijn uitgekomen (28). Maar de dood hem daarin, naar [p. 184] 't schijnt, voorgekomen zijnde, maakte de Heer Van Der Schelling aanstalte, om dien Kronijk-Schrijver, met beider Aarrteekeningen en Ophelderingen, overeenkomstig het Plan, 't welk hij aan den Heer Van Loon reeds vroeger had medegedeeld, uit te geven, en was daarmede in 't jaar 1744. gereed: dit kondigde hij in zijne Aanmerkingen op Pars Katw. Oudh. bl. 338. aan, zeggende: ik ben voornemens, zonder verhindering, en zoo God mij tijd, lust en kragt, verleend, dit voorsz. Werk haast onder de drukpers te brengen. Hij schreef deze Voorrede in 't najaar van 1744.

 

 

[UITGAVE VAN LOON, 1745]

 

 

Uitgava van Gerard van Loon (1745), gebaseerd op de uitgave van Gerhard Dumbar (1719) met aanpassingen van de tekst, ook in de volgorde, en voorzien van taalkundige en historische aantekeningen en een vertaling door van Loon. Op deze website worden de aantekeningen geintegreerd met die van Cornelis van Alkemade, Jan Wagenaar, Huydecoper en anderen.

 

Maar toen is dezelfde Heer Van Loon met zijne weitsche en zwierige Uitgave van Klaas Kolyn in het jaar 1745. in 't licht verschenen. G. Van Loon is hem dan voorgekomen; ik [p. 185] trede in geen onderzoek, of Van Loon hierin oprecht handelde. De Letterjaloezy was in die tijden zeer groot, vooral tusschen de Heeren Mieris, Van Loon Van der Schelling, als het aankwam op ontdekte Diplomata of uitgave van dezelven. Ik konde hiervan sterke bewijzen bijbrengen. Dit onverwacht uitgeven van Klaas Kolyn door G. Van Loon, zettede bij P. Van Der Schelling, een' man van vrij scherpe pen, geen goed bloed; en hieruit zijn gesproten alle die haatlijkheden en sterke uitvaringen tegen Van Loon, die in het wonderbaar Werk van Van Der Schelling over de aloude Vrije Staatsregering der Batavieren enz. niet minder dan 264 bladzijden beslaan, zonder dat ik er iets anders uit geleerd heb, dan dat Van Loon, geweten hebbende het plan en de bewerking van Alkemade en VAN DER SCHELLING, om KOLYN te drukken, achtervolgends die bewerking denzelven heeft uitgegeven, en hem daarin voorgeweest is (29). [p. 186] Zonder dat evenwel noch de een noch de ander, zoo min als Alkemade, eenig vermoeden van onechtheid dezer Chronijk gehad heeft. Men twistede alleen om de eere der Uitgave! En die eere viel toen aan G. Van Loon te beurt. En waarlijk, men was toen met die uitgave van Klaas Kolyn bij alle Oudheidkundigen ten hoogsten ingenomen.

 

[Brief van 23 september 1745]

 

Getuige daarvan strekke een Latijnsche Brief van den Heer C. P. Hoynck Van Papendrecht aan den Heer Uitgever Van Loon, van den 23 Sept. 1745. wien ik in 't oorspronkelijke onder vele andere papieren van Van Loon bezitte; welke vertaald dus luidt: 'Zeer geeerde Heer ! Ik heb uwen Nikolaas Kolyn met uwen brief van 20 Aug. den 19 Sept. ontvangen. Ik stond verstomd op gezicht van 't Werk. 'T is een Gedenkstuk, dat den tijd verduren zal. Ik bedank hartelijk voor dit uitstekend geschenk; maar dit dus verre. Als het werk uit des Boekbinders handen te rug keert; zal ik 't met ter zijde stelling van alle bezigheden aanstonds ijverig aanvatten, van voren tot achteren aflezen, en u vrijelijk mijne gedachten uiten. Men mag van u met waarheid zeggen, 't geen Ovidius van Herkules zong, dat hy [p. 187] dingen deed, die 't geloof te boven gingen, en de wereld van zijn lof vervulde' (30).

 

Doch ik keere tot Alkemade weder. Deze, overleden zijnde in 't jaar 1737. heeft niet kunnen denken, dat zijne vertraging in 't uitgeven zijner Geschriften, en met name dier Rijmkronijk, hem immer na zijn overlijden eenige naspraak zoude verwekt, eenig vermoeden van onoprechtheid gebaard, en hem voor een Verdigter [p. 188] van onechte Stukken, zoude hebben doen doorgaan.Ik zoude daarom liefst verkiezen de vermoedens, die de Heer Wagenaar tegens hem uit zijne bedekte en bewimpelde handelwijze geopperd heeft, met stilzwijgen voorbij te gaan, ware het niet, dat daarbij twee verzinningen plaats hadden. Waarvan de eerste is, dat onze Wagenaar toont, in de verbeelding te staan, dat Alkemade voorgaf het Handschrift gekocht te hebben, en dit nooit aan iemand heeft laten zien. Ik weet niet, dat hij dit ooit gezegd heeft; hij heeft van dat oude alleen een Afschrift gemaakt, en dit had hem geld gekost. Hij kon het dan ook niet laten zien. Maar hij maakte uit het zijne een nieuw Afschrift voor Matthaeus. En dit zoude een ieder liever doen, dan iets, dat eenig in zijn soort wierd gekeurd, uit de hand te geven. (31) Maar ten tweede, indien er bedektheid in handel plaats hadde; zoo haperde dit in later tijd meer bij Van Der Schelling dan bij Alkemade. Had Van Der Schelling kunnen goedvinden, om de geheele Inleiding van Alkemade mede te deelen, gelijk ik thans doe; zouden denkelijk alle vermoedens op Alkemade geheel weggevallen zijn. Maar Van Der Schelling, twistende met Van Loon, vond mogelijk even daarom ongeraden, [p. 189] om diep in zee te steken; hij noemde geene namen van REGNERUS DE GRAAF, BERESTEIN, P. VAN VEER, en anderen; en ik stemme gaarn WAGENAAR toe in zijne Vraag: zou het met meer eer voor zijnen Schoonvader geweest zijn, indien men hem anders, ten onregte, verdagt gehouden hadt, dat hij iets van dit alles aan 't gemeen hadt medegedeeld? Maar hij heeft Alkemade laaten sterven, en is zelf ten grave gegaan, zonder de gedagtenis zijns Schoonvaders te zuiveren van eene schandvlek, die er nog op blijft kleven. Maar de Heer Wagenaar heeft niet opgemerkt, dat zij beiden gestorven zijn, toen er nog geen denkbeeld van schandvlek of aantijging aanwezig was, gelijk dit en meerder ook door U is opgemerkt in uwe Avondstonden bl. 163. Alle twisten liepen, niet, over 't echte of onechte, maar over de eer van de Ontdekking en van het eerst Uitgeven van een oud Chronijkschrijver.

 

De Heer Wagenaar gaat verder en zegt: „ Men heeft zig zelfs te binnen gebracht, dat Alkemade, meermaalen, voorgegeven heeft, schriften of brieven te bezitten, welker egtheid verdagt was;" hij beroept zich hiertoe op Mieris Charterb. D. II. bl. 183. Doch ik vinde daar alleen deze woorden van Mieris: „ Of dees brief, door den Heere Kornelis Van Alkemade aan de Schrijvers [p. 190] 'der Kerklijke Oudheden medegedeeld, echt is, zal uit den naastvolgenden konnen geoordeeld worden.' In deze woorden is hoegenaamd geene beschuldiging, of verdenking van de goede trouw van Alkemade te vinden. Zelfs de verplichting, die de Heer Van Mieris aan diens Mans Schriften had, duldt niet, zulke bedoeling te geloven. Gij hebt, mijn Heer, ook die bedenking reeds wederlegd (32). Ik voeg er bij, dat de naastvolgende door Mieris opgegeven Brief geen bewijs zelfs opleveren kan voor de onechtheid van den eersten. Bij dezen eersten vergunde Graaf Willem III. in 't jaar 1317 aan de Abdij der Benedictijner Nonnen in Zeeland, Porta Coeli genoemd, en door Koning Willem II. gesticht, om hare armoedigheid zich te mogen vereenigen met de Abdij van Rijnsburg in Holland. Die eerste behelst dan alleen de Overbrenging van die Abdij naar Holland, of vrijheid daartoe. Maar de andere bewijst alleen, dat die Abdij naderhand van die Vrijheid of geen gebruik gemaakt heeft, of van gedachten veranderd is; of wel dat de Bisschop van Utrecht hier tusschen gekomen zij. De Brief zelf is ook zeer echt; hij is in 't Latijn nog oorspronglijk in wezen, hebbende het zegel des Graven met het wapen van Heenegouwen, daaraan hangende; en be- [p. 191] rust in de Archiven van Rijnsburg (33). Gewichtiger bewijs (indien zulke enkele Gevallen al iets uitdeden) konde gehaald worden, uit het geen van den Heer Huydecoper bij Wagenaar gezegd wordt. Deze houdt een' Giftbrief van 't jaar 1199. ten behoeve der Abdije van Rijnsburg verleend, voor onegt, waar van Alkemade het oorsprongkelijke, behoorlijk gezegeld, bezeten zou hebben; 't welk hij aan Joannes Fr. Foppens medegedeeld had, — gelijk het, naar een Notarieel afschrift, ook door Pars, in de Rijnsburgsche Oudheden uitgegeven was." Maar behalve dat die aanhaling zelve van Wagenaar het bewijs medebrengt van de zwakheid van 't vermoeden; daar 't oorspronglijke Stuk, zelfs aan den grooten kenner Foppens medegedeeld, door hem is uitgegeven, en bij notarieele verklaring ook naderhand bevestigd is: zoo zeg ik hier alleen, dat dit zoo overschoone, en wereldkundige, Charter, in zijn oorspronglijk Perkament, met het zegel daaronder aanhangende, ook nog gaaf gevonden wordt in de Rijnsburgsche Archiven; dat ik (volgens uwe eigen aanmerking, bl. 150.) ook dit Stuk in mijne Historia Critica Comitatus Hollandiae p. 227. heb uitgegeven, waar ik teffens in [p. 192] 't breede wederlegd hebbe alle de schijnbare bewijsredenen van den Heer Huydecoper; zijnde aldaar ook de geheele tekst, met zegel en al, in Plaat afgeteekend, tot zonderling genoegen van alle in het Diplomatische Vak bedrevene Kunstrichters. Het Zegel wordt door Alkemade in zijn overschoon Werk wegens de Abdij van Rijnsburg, boven gemeld, in 't eerste Deel, dus naaukeurig omschreven: „de orspronglijke pergamene Openbrief heeft een zwaar zegel ter dikte van een hout-duim gedrukt in vleisverwig bie-was, 't welk met een kastanien-verwig vernis is bestreecken, uithangende aan veele ziede roode draden, die in de brief en deszelfs omslag kruislings ziin doorgesteeken.' Zie daar alles, dat tegen den Heer Alkemade, zoo veel ik wete, is ingebracht. Want dat Matthaeus zeide, dat Alkemade zijnen Kolyn op perkament bezat; dit is eene verzinning geweest van Matthaeus. Zie boven bl. 188. Immers Alkemade heeft nooit gezegd, dat hij Kolyn in pergament bezat (34). Het bezadigt oordeel van Wagenaar brengt ook mede, bl. 236. dat hij met dat alles, Alkemade niet voor den Verdigter wilde verklaaren. Mogelijk, zegt hij, zijn er redenen te bedenken, die hem konnen verontschuldigen. Maar nu vleie ik mij redenen [p. 193] genoeg te hebben bijgebracht, om alle bedenkingen omtrent dien Vaderlandschen Oudheidkundigen Schrijver wegtenemen. Op 't slot voegt er Wagenaar bij: 'Wij zouden hem gaarne verdedigen willen, indien zeker was, gelijk, voor weinige jaaren, uit den mond van wijlen Frans Van Mieris, door den Heer Gerard Meerman, verhaald is, dat de Verdïgter van Kolyn's Chronijke, niet Alkemade, maar Hendrik Graham, Advokaat in 's Hertogenbosch geweest is, die dan het Afschrift, welk Alkemade bezeten heeft, aan hem zou moeten verkocht hebben." Doch hij voegt er voorzichtig en te recht bij, dat hij ook hiervan geen genoegzame zekerheid had. Gij zelve hebt ook deze gissing of vermoeden genoegzaam wederlegd (35). Ik kan er bijvoegen, dat mij in de overgebleven geschriften niets is voorgekomen, 't welk aanleiding kan geven, om op eenen H. Graham te denken. Ik konde hier meer achtbare mannen noemen, mij wel eer door het schrander vernuft van den verdienstlijken G. Meerman opgegeven; doch die ik thans liever verzwijge, alzoo zij in verre na zoo vele gronden niet hebben, om voor lofdichters door te gaan, als de eene Reinier De Graaf, 't zij hij zelf de Maker, 't zij de Verkooper van dat gewaande [p.194] Handschrift van Klaas Kolyn geweest zij. Ondertusschen is 't opmerklijk, dat er nog heden ten dage van dezen Kolyn eenige Afschriften aanwezig zijn; doch ook dezen zijn, volgens uwe eigene aanmerking, bl. 165., denklijk vervaardigd naar de eerste Copie van Alkemade, door hem, of door anderen gemaakt. Ook is het zeer waarschijnlijk, dat de, op 't jaar 1750. te Amsteldam verkochte, Rijmchronijk van Kl. Kolyn 1670. met veele Annotatien van Heer j. Marcus, bij verzinning of drukfeil zal hebben 1670, in plaats van 1170. even zoo als het nette Handschrift, hierboven, van Alkemade medebrengt, geschreven omtrent het jaar M.C.LXX. Waaruit dan meer bewijslijk zoude worden, dat dit Afschrift ontleend is uit dat van Alkemade zelve.

 

En hiermede hope ik de eer en nagedachtenis van den goeden, maar geschonden, naam van den Heer Kornelis Van Alkemade, tot uw genoegen en dat van alle brave Vaderlanders, volkomen gezuiverd te hebben. Ik houde Regnerus De Graaf, Plaatsnijder te Haarlem, voor den bedrieger van Alkemade. Ik blijve met alle achting, Uw gedienstige Vriend. Leiden den Adriaan Kluit, l Oct. 1801.

 

 

[p. 195] NABERICHT Van Den Schrijver Dezes Briefs.

 

 

[QUARTO AFSCHRIFT]

 

Quarto afschrift aanwezig bij de Koninklijke Bibliotheek, bekend als het Burmanniaanse afschrift, op de veiling van de boeken van Pieter Burmannus Secundus gekocht door Hendrik van Wijn. Kluit en van Wijn beschouwen het Quarto afschrift bij nader inzien als het afschrift, dat Reinier de Graaf in gedeelten heeft geleverd, nadat hij eerder pogingen in het werk had gesteld om het zelf uitgegeven te krijgen. Bij het onderzoek van Adriaan Kluit ten huize van Salomon Bosch d.d. 29 maart 1777 trof hij alleen een Octavo afschrift en een Folio afschrift aan. Hoe en wanneer het Quarto afschrift in handen is gekomen van Pieter Burman, bibliothecaris van de Leidse Academie, is niet bekend. Mogelijk is het afschrift bij Burman zelf gebleven en niet in de bibliotheek geplaatst en na zijn dood uit het familiebezit 'teruggekocht' door zijn neef Pieter Burmannus Secundus.

 

Nadat deze Brief reeds geheel afgeschreven was, heeft de oude Heer Salomon Bosch, koopman te Rotterdam, erfgenaam van alle Papieren Geschriften en Werken van de Heeren K. Van Alkemade, en Van Der Schelling, vernomen hebbende, wat mijn oogmerk was ten aanzien van de vollediger Verdediging van den Heer Alkemade tegen de opgevatte vermoedens van den Heer J. Wagenaar en anderen, op een gedaan aanzoek van mij en van den Heer H. Van Wyn wel zoo vriendlijk geweest, om de boven gemelde geschreven Werkjes, in Octavo en Folio, het eerste met de hand van K. Van Alkemade, het andere met die van Van Der Schelling aan den Heer H. Van Wyn, tot een nader onderzoek, voor een' bepaalden tijd over te zenden. En daar ik in mijne Aanteekeningen, boven bl. 168. ook gemeld had van eene bij hem berustenden omslag of porte-folio met losse papieren, welke behoorden tot het opstellen der Aanteekeningen en tot de Uitgave van Kolyn: heeft die waardige grijzaard de moeite genomen, om ook dit uit zijnen Letterschat na te sporen; doch tot heden niet kunnen vinden. Dit konde anders nog meer licht bijzetten. [p. 196] Dit, gevoegd bij eene tweede opmerking, (die mij onder het schrijven dezes Briefs ontsnapt was), dat namelijk het bovengemelde 4°. MSS. van Klaas Kolyn uit de Bibliotheek van Prof. P. Burman in 't bezit geraakt was van den Heer H. Van Wyn zelve, zoo als hij 't ook aanhaalt en breeder beschrijft in zijne Avondstonden, D. I. bl. 167. heeft dezelve ook dit mij vriendlijk medegedeeld, en ik ben, door 't inzien en de vergelijking van 't een en ander, nader op het vermoeden geraakt, of dit 4°. MSS. niet wel zelve het zoogenoemde Corpus delicti mogte uitmaken, of, om goed Hollandsch te spreken, of dit Burmanniaansche Handschrift, niet het zelfde zij, 't welk Regnerus De Graaf gebruikt, en bij gedeeltens aan den Heer Van Alkemade gezonden heeft, en 't welk, door Alkemade afgeschreven en weder te rug gezonden, naderhand in een hoornen Bandje met wit papier doorschoten bij een gebonden is, op vrij slecht, inlandsch, papier geschreven.

 

Zonder mij op te houden bij de meest mogelijke overeenkomsten of afwijkingen ook in de spelling, vooral in den toenmaligen tijd, toen men de oude Handschriften nog zoo naaugezet en letterlijk niet naschreef; heb ik voor mij deze redenen voor dat gevoelen:

 

1°. Het is zeker, dat Alkemade maar een Afschrift van 't vermeende Origineel gehad heeft; [p. 197] maar dat hij naderhand uit dit zijn Afschrift een tweede vervaardigd, en gezonden heeft aan A. Matthaeus, waaruit dan de Uitgave van Dumbar geboren is; mogelijk heeft hij ook een derde Afschrift gemaakt, 't welk gezonden en gebleven is in handen van den Fiskaal F. Van Limborch, waarvan Wagenaar gewaagt. Dit eerste Afschrift nu heeft Alkemade gehaald uit een hem gezonden Afschrift, 't welk op vele plaatzen had duisterheden en onverstaanbaarheden, en waarin aan verscheiden lezingen of liever gissingen plaats gegeven wierd. Dit zelve mag van het Burmanniaansche Handschrift met groot recht gezegd worden.

 

2°. De Heer Alkemade bevond zijn bekomen Afschrift eenigzins onleesbaar, 't zij door haast en onachtzaamheid, 't zij door ouderdom, en niet in alles recht verstaanbaar, en daarom poogde hij zoo volijverig, 't oorspronglijke te bekomen. Het bloote inzien van dit Burmanniaansch handschrift overtuigt mij, dat ook deze hoedanigheden hierop passen.

 

3°. Alkemade heeft de Kronijk ter afschrijving maar bij gedeeltens gekregen; R. De Graaf zond hem den 5 Apr. 1702. een deel van de Kronijk, belooft hem de rest binnen 8 dagen. Maar nu! dit 4°. Afschrift, zoo als het door den Heer Van Wyn zelve, bl. 167, omschreven worde, is [p. 198] 'geschreven met flaauwen inkt, en door twee verschillende, beide loopende, handen; van welken de eerste de twaalf eerste bladen, de laatste het overige beschreef.' 't is dan vermoedelijk, dat De Graaf hem die 12 eerste bladzijden vooraf, en de rest naderhand, van bl. 13. af, gezonden heeft,

 

4°. Doch dit alles, 't welk maar in waarschijnlijkheden bestaat, bereikt eenen hoogen trap van zekerheid, bij de beschouwing van bladz. 13. in 4°. in 't begin, vergeleken met Alkemade's Afschrift in 8°. In 't Burmanniaansch Handschrift komen tweemaal de zelfde drie regels, achter een, voor; maar juist de eerste drie op 't flot van de 12de bladzijde, en de tweede drie op de nieuwe 13de bladzijde, welke met nieuwe pen, en inkt, en mogelijk wel met nieuwe hand aanvangt: maar nu! het Afschrift van Alkemade in 8°. heeft juist die zelfde drie regels ook tweemaal, en dat wel ter plaatze waar de eerste bezending aan Alkemade eindigde, of liefst, waar 't einde der 12de bladz. in 4°. die 3 regels vertoont, en de volgende 13de bladzijde die 3 regels herhaalt. Van waar komt het nu, dat het 4°., tweemaal dezelfde Regels op verschillende bladzijden hebbende, Alkemade ook juist deze zelfde drie regels tweemaal achter malkander heeft, en die regels voor de tweede, maal boekte,

 

[p. 199] maar dezelve naderhand met zwarter inkt doorschrapte ? Eene zoodanige gelijkheid kan naaulijks, ja schier onmogelijk, bij toevalligheid, zijn voorgevallen. Ik kan hier geene andere reden voor uitdenken, dan dat dit 4°. MS. 't zelfde is, dat Alkemade afschreef, toen hij de eerste bezending van quaternen, die daar ook eindigen, krijgende, vervolgens de tweede bezending, met bl. 13. beginnende, afschreef; doch in 't vervolg ontdekte, dat hij die 3 regels reeds te voren had, en daarom doorschrapte. Dit schijnt mij toe een sprekend bewijs, dewijl ik geene mogelijkheid zie, om dit anders te verklaren, of men moest veronderstellen, dat dit 4°. boekje en Alkemade's 8°. uit een en 't zelfde MS. herkomstig zijn; doch dan moesten beide de Afschrijvers die verdubbeling der 3 regels over 't hoofd gezien hebben.

5. Daar komt nog meer bij, ontleend uit de nagevolgde Spelling dier regels.

 

De 4°. Spelling heeft de zes regels aldus: r. 376.

 

Hi dus aller ierst bezochte (36) [p. 200]

titerike te geven in handen
ti bardaxe van ti landen.

 

hi dus allerierst bezogte
tiderike te geven in handen
ti bard-axe van ti landen.

 

Het 8°. Afschrift van Alkemade heeft:

 

Hy dus aller ierst bezochte
titerike te geven in handen
ti bardaxe van ti landen.

 

hi dus aller ierst bezogte
titerike te geven in handen
ti bardaxe van ti landen.

 

Alhier heeft Alkemade in 8°. even als het 4°. in 't eerste drietal bezochte met ch, en in 't tweede drietal bezogte met g, 't welk eene volmaakte gelijkheid aanwijst, schoon minder volmaakt, dat Alkemade eens hy voor hi, en 't gewone titerike behoudt voor tiderike; 't welk eens in 't 4°, staat, met bardaxe aan een gehecht; doch 't welk onder de kleine afwijkingen, waarvan zelfs de beide Afschriften van Alkemade in 8°, en folio niet vreemd zijn, te tellen is,

 

Eene diergelijke verdubbeling van twee regels

 

[p. 201] heeft het 4°. bij r. 670. en ook juist, waar een quatern eindigt, en een nieuw begint; doch toen is Alkemade in het 8°. Afschrift op zijne hoede geweest, en heeft ze niet dubbel. Zij luiden dus:

 

tiderik volgte iem toe dan
in 't berigt, ien stout man.

 

Onder de verdere gelijkheden, die niet bij geval schijnen te zijn, betrek ik, dat in 4°., na regel 124. al ti brittense Serjante een regel is weggelaten, die toch tot het rijm diende. Deze is aldaar, in 4°, met een + kruisteeken aangewezen. Alkemade heeft die ook niet in zijn 8°. noch in folio; noch ook Dumbar, bij wien daarenboven zeer onnaaukeurig is, al die Brittense Serjanten.

 

Eene tweede gelijkheid is r. 363 (Dumbar 361). In 4°. staat:

 

di en utten... zaden skoet

 

zijnde tusschen beide een woordje uitgewischt. Alkemade in 8°. heeft dit ook zoo; Dumbar insgelijks, (bl. 258.) doch met losser Spelling:

 

Die er uitten . . . zaden skoet.

 

[NB. De uitdrukking 'uit het zadel schoot'  is ook door Van Loon niet herkend. Zaden = zadel. Er ontbreekt dus geen woord.]

 

[p. 202] Maar die gelijkheid vertoont zich nog meer in sommige spellingen en woordscheidingen, die volkomen verkeerd zijn. Dus lezen wij in 't 4°. Afschrift r. 130:

 

haben in Gaulen af ke varen.

 

Even zoo Alkemade 8°., door Dumbar r. 129. met eenige verandering gevolgd: Haben in Gallien of ke varen, duidlijk voor afgevaren.

 

Zoo in 't 4°. r. 78:

 

tese skeret-haer tie gouwen.

 

Dit heeft ook Alkemade 8°. en uit hem Dumbar r. 77. op deze wijze:

 

Tuse skeret hair tie gouwen.

 

Doch 't is waarschijnlijk, dat, hoe letterlijk het ook gevolgd zij, de gissing van Van Loon hier te verkiezen zij, die in den tekst ingebracht heeft:

 

Tus es keret hair ti gouwe.

(d. i. Dus is gekeerd 't leger te land.)

 

[NB. De spelling hair in plaats van heir is vreemd. Ik lees nair in plaats van hair, zodat de tekst luidt: Dus es keret nair ti gouwe, wes kesworen had i trouwen d.i. dus is teruggekeerd naar de gouw, die hij trouw gezworen had.]

 

Eindelijk het MS. 4°. regel 79. heeft:

 

[p. 203] Wes ke sworen had i trouwen.

 

't Is zichtbaar, dat hiervoor moest geschreven zijn wes kesworen voor gezworen, maar Alkemade 8°. volgde dit ke sworen getrouwlijk, gelijk ook Dumbar, en 't MS. van Alkemade in folio. Evenwel zijn er ook ongelijkheden, die, indien zij niet op rekening van onachtzaamheid in 't uitschrijven, of van verbeteringen van lezingen door Alkemade onder 't schrijven gemaakt, gezet kunnen worden, eenige twijfeling of bedenklijkheid konden doen overblijven. Onder de onachtzaamheden betrek ik alles, wat hier en daar in geringer mate de Spelling betreft. De Afwijking toch der Spelling van de Afschriften kan geen genoegzaam bewijs hier opleveren. Alle de Schriften van Alkemade getuigen, dat hij zelf niet zeer naaukeurig in de Spelling en in de letterlijke navolging van oude Handschriften der Nederduitsche Taal was. Zoo al niet eigenzinnig in het Spellen, verschilde hij ten minsten zeer van den gewoonen Spel - trant. Men behoeft slechts het boven aangehaalde (bl. 154—160.) benevens den titel van zijn Werk over Munten in te zien. Dezelve luidt aldus: De goude en zilvere gangbaare penningen — — der egte stand en waare weezens vertoond en behandeld, en med een korte beschriiving der Prinselijke l[p. 204] eevens-bedrijven opgehelderd. Het kan dus zeerwel zijn, dat zulks invloed maakte op de Spelling, te meer daar ik boven aanmerkte, dat de Spelling van Kolyn zelve een olipodrigo was; ook door Wagenaar opgemerkt. Onder de mindere naaukeurigheid of onachtzaamheden in het Afschrijven van Alkemade, kan ook betrokken worden, dat er in 't 4°. Handschrift regels voorkomen, die Alkemade niet heeft; 't welk toch geen bewijs tegen mijn vermoeden oplevert, te meer, daar bij Alkemade, zoo verre ik naging, geen eene Regel voorkomt, die niet in 't Burmansche Afschrift staat. Dus leest het 4°. r. 1176:

 

Wast ien felle krieg voerwaer

daer ti frisen den kennemaren

mit roef en bornen zeer beswaeren,

en ti vane ostorp en —

 

Dezen 3den regel:

 

mit roef en bornen zeer beswaeren

 

heeft Alkemade overgeslagen, en is ook daarom niet in 't MS. folio. Een diergelijke nalatigheid heeft ook Dumbar r. 1056. [?] waar niet gevonden wordt

 

[p. 205] Dit geve mi God taer toe,

 

schoon dit staat in 't 4°. en ook bij Alkemade 8°. en fol. als mede r. 897. [?] waar hij oversloeg

 

hylikede namaels hogen.

 

Wat de Verbeteringen, door Alkemade onder 't afschrijven gemaakt, aangaat, men kan hiertoe brengen meer dan eene omzetting van kwalijk geplaatste regels, b. v. r. 799 — 804. in 4°. staat:

 

---               alse hi

in ruste dat land bli
langen tlde hade beregte.
ik heb verstaen al voerwaer
dat hi stierde XLVI. laer

over heare en overe knegte
ende ligget mede t' agmund.

 

Wie ziet niet opstonds, dat en rijmklanken en volzin noodzakelijk vorderen, dat

 

over heere en over knegte

 

onmidlijk volge, achter beregte.

 

Aldus heeft het ook Alkemade verbeterd, en 't is door Dumbar gevolgd bl. 273. offschoon het

 

[p. 206] folio MS. met het 4°. stiptelijk overeenkomt, zelfs in de bisarre Spelling:

 

over heare en overe knechte.

 

Zoo is ook de duidlijke verbetering r. 345. waar in 4°. gelezen wordende

 

in 't jaer VIII C ende IX.

 

de Heer Alkemade eerst wel dezen regel afschreef, maar met kleiner letter tusschenvoegde LXXX tot herstelling der tijdorde, schrijvende dus:

int laer VIII. C lxxx ende IX.

 

't welk ook Dumbar gevolgd heeft.

 

Maar hiertegen zijn weder ongelijkheden, welken ik tot nog toe met dit denkbeeld niet volkomen weet te vereffenen, en die ik niet ontveinzen wil. Ik leze r. 75. in 4°.

 

Warp den Roemsen arent ave
en den roden libert plante
franke maakte tallen kante:

 

De zin eischt dezen laatsten regel, evenwel hij is niet bij Alkemade 8°. noch bij Dumbar, maar,

 

[p. 207] 't geen te verwonderen is, hij komt voor in 't MS. folio.

 

Even zoo r. 158. is in 4°.

 

Hat ix ia voor overwaren
als die zolkes hab ervaren
en ti barde woizen lezen.

 

De zin eischt hier ook den 2den regel, als die zolkes hab ervaren, evenwel hij is noch bij Alkemade 8°. noch bij Dumbar, die echter de gaping ontdekt, en door ......  aangewezen heeft.

 

Maar 't geen wederom bijzonder is; het MS. Folio heeft wel degelijk dien regel; en Van Der Schelling had met zijne eigen hand reeds in 't 8°. MS. onder aan geschreven: Hier schijnt ten minste 1 regel te ontbreken. Het welk genoeg doet zien, dat Van Der Schelling ten minsten toen nog niet geweten heeft, welke de woorden waren, die hier ontbraken. En daar hij evenwel dien ontbrekenden regel in 't nette MS. in folio overgebrcht, en niet uit dit 8°. boekje noch uit Dumbar ontleend heeft, zoude ik vermoeden, dat Van Der Schelling dit gehaald hebbe uit een eerste en ruwer Afschrift van Alkemade, op 't welke hij in groote haast vooraf de geleende Kronijk 't zij geheel 't zij gedeeltlijk heeft overgebracht, en 't welk hij naderhand in 8°. in dit boekje netter overschreef. [p. 208] En dan kan ik ook beter verklaren 't geen anders nog meer bevreemding kon verwekken, dat namelijk r. 419. in 4°. gelezen wordt:

 

Saxen metten allemangen
Verhizen over in Bretangen
dus ti in ti lande bleven. 

 

Dat deze 2de regel verhizen over in Bretangen niet voorkomt in Alkemade 8°. en evenwel gevonden wordt bij Dumbar bl. 260. Doch daartegen toch ook niet in 't folio MS. Op deze wijze waren die zwarigheden opgeruimd. Maar er zijn toch nog bedenklijkheden tegen dit mijn gevoelen te maken; de eerste ontleen ik zelf uit de spelling van 't woord ik; de tweede uit de vermeende nieuwheid van 't papier; de derde uit de bijgevoegde Plaatjes of Prentjes, die R. De Graaf wilde etzen.

 

1) Alkemade 8°. schrijft altijd ic; maar 't Handschrift in 4°. altijd ix, en wel zeer duidlijk.

 

r. 1. 2. 's lans geschichten wil ix oirconden,

zo ix heb gescriban vonden

r. 6. kortelix van vele striden

 

[p. 209] r. 2. 13.

 

enkel waraft wil ix zeggen,

ofte laten zo ix vonde.

 

Hier voor heeft Alkemade:

 

's Lants geschichten wil ic oirconden,

Zoo ic enz.

Cortelic — ic zeggen — ic vonde.

 

Dit zelve ix heeft Dumbar overal; dit zelve ix heeft het nette folio-Schrift ook overal. Indien dan nu Alkemade het 8°. Boekje uit dit 4°. afgeschreven, en daarvan een Afschrift aan Mattheus, en dees aan Dumbar gezonden heeft; hoe komt dan Alkemade aan ic, en Dumbar aan ix, daar evenwel Dumbar r. 2. zoo, en r. 6 cortelic letterlijk uit Alkemade ontleent, waarvoor het 4°. heeft zo, en kortelix. Doch hiertegen kan ook gevraagd worden : hoe komt ook Alkemade of Van Der Schelling in zijn folio - Afschrift zoo allernaaukeurigst overeen, niet met het 8°, maar met het 4°.? Zie daar het begin:

 

's Lants geschichten wil ix oirconden,
Zo ix heb geschriban vonden
In den Kloester te Hegmunden
Zo bis 't ons die bouken gunden

[p. 210]

Die daer zien van alden tiden
kortelix van vele striden.

 

Alleen heeft het 4°. 's Lans — en gescriban zonder h, en dit gescriban was ook in 8°.

Hierop weet ik geene andere oplossing dan de reeds boven gegevene; dat mogelijk dit netter Handschrift in folio, en zoo ook de Copie aan Matthaeus afgezonden, gevolgd is naar het eerste ruwer Afschrift, terwijl naderhand Alkemade dit 8°. meer in 't net en met zijne verbeteringen in schrift gebracht heeft, voordat hij op eene Uitgave verdacht was. Dit ruwe had dan ix; maar Alkemade schreef nu ic. En 't folio volgde hier het ruwe.

 

2°. De tweede bedenking is ontleend uit de nieuwheid van 't Papier van 't 4°. Schrift. De Heer Wagenaar in zijnen Toets op Kolyn bl. 216. die dit Handschrift gezien heeft, houdt het voor zeer jong, en gemaakt, lang na Dumbars, en mogelijk na Van Loons, uitgave. Hij beschouwt het, als met tweederlei gemaakte handen, ge- schreven op inlandsch papier van 't merk, het gekroonde Amsterdamsche Wapen, en, naar het oordeel van Kundigen, niet zeer oud. De Heer Van Wyn bl. 168. acht het niet veel vroeger [p. 211] dan Dumbars uitgave (1719), doch zwijgt van Van Loons uitgave (1745) (37). Deze oordeelvellingen konden van vrij wat gewicht schijnen. Doch hiertegen hebben kundige Papierhandelaars, [p. 212] ook te Amsteldam, mij verklaard, dat zij het voor ouder dan van 't begin der afgeloopen eeuw aanzagen; dat het gekroonde Amsterdamsche Wapen reeds oud was; en het papier zelf, ongeblaauwd zijnde, dus waarschijnlijk gemaakt was, voor dat het blaauwen in gebruik geraakte. Daar nu de Hollandsche papiermolens eerst, hier te lande, sedert 1688. (38) schijnen aangevangen te hebben; dit blaauwen niet aanstonds begon; het papier van dit Boekje vrij grof en onbevallig is, en R. De Graaf zijn bedrog eerst in 1698. schijnt gesmeed te hebben: zoo komt dit vrij naaukeurig overeen met het denkbeeld, dat dit Geschrift in 4°. tusschen 1690 en 1698. vervaardigd zij. Ook geeft de kopende hand zelve, die bij bl. 13. wel nieuwe pen, inkt en tijd, maar geene tweederlei handen, mijns inziens, verraadt, meer oudheid dan die der XVIIIde Eeuwe te kennen.

 

De derde tegenbedenking is ontleend uit het vooraan geplaatste Proefdrukje der Afbeelding van Laurens Spiegel (39). Waartegen uit het vroeger gemelde mag opgemaakt worden, dat er meer plaatjes of teekeningen bij waren, en dat [p. 213] De Graaf, die Plaatsnijder te Haarlem was, zich aanbood om die plaatjes te etzen. Doch hierop kan veelzins geantwoord worden. Het eenvoudigste antwoord is, dat mij nergens gebleken is, dat die teekeningen of plaatjes bij het Werk zelf behoorden, of te gelijk naar Alkemade mede gezonden zijn, zoo min als Spiegels afbeelding, die bij het inbinden der losse bladen wel eerst daarbij gevoegd kan zijn. Ik geve dit alles aan beter oordeel over, en zal mij verblijden iets bijgedragen te hebben tot de historie van de onechtheid van Klaas Kolyn, en tot verdediging van den goeden naam van den Heer Kornelis Van Alkemade.

 

Voetnoten

 

(1) Aloude Staatregering bl. 152.

(2) Men leze M. Stoke Rijmkronijk van Huydec, D. II. bl. 229—231. met mijne Aanteek. Histor. Crit. Comit. Holl. in Codice Diplomatico p. 970-972.

(3) Van dit Werk zal ik, hier agter, in 't beschrijven Boekerije van Egmond, breeder gewaagen. Van Wyn.

(4) Als de Heer Van Der Schelling schrijft uit het oorspronglijke, zoo zal straks blijken, dat hij zich verzonnen heeft. Uitwijzens toch de volgende, door hem zelf nageschreven, Inleiding van Alkemade op Kolyn, kwam er van 't oorspronglijke niets in.

(5) De Heer Mieris, die deze Chronijk in 't jaar 1740 in 't licht gaf, meldt niet, van wien hij het gekregen heeft, en zegt alleen, dat hij het gevonden heeft agter het Handschrift van den Klerk der lage Landen. Doch dit in 't voorbij gaan.

(6) In de Werken der Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leijden, D. III. bl. 201. enz.

(7) Indien de Heer Van Der Schelling dezelve in zijnen twist met Van Loon in haar geheel uitgegeven hadde, zoude waarschijnlijk alle bedenklijkheid reeds volledig weggenomen zijn. Doch het oogmerk van Van Der Schelling bragt dit toen niet mede.

(8) Op den kant staat met de zelfde hand van Van Der Schelling.

'Ziet onder andre de brief in 't jaar 1710 aan de Hr. Professor Anth. Mattheus geschreven, fol. feq."

(9) Dit is eene verzinning. Otfridus heeft omtrent, het jaar 850 gebloeid; en dees Schrijver zoude na 1156 geleefd hebben. A. Kuit. Buitendien strookt ook de taal van Otfridus, in geenen deele, met die der, in den tekst gemeld wordende, Chronijk. Van Wyn.

(10) In zijne aloude vrije Staatsregering der Batavieren, bl. 466.

(11) Van deze veelvuldige moeite en naspeuringen getuigt ook Van Der Schelling, aloude Vrijheid bl. 520. 'Mijn Schoonvader wilde Kolyn niet uitgeeven, voor dat hij alles in 't werk gesteld had, om, was 't mogelijk, ergens eene Kopij buiten de zijne, of die door hem aan Matthaeus beschikt was, op te spooren; die eerste copie was defect, gebrekkelijk en met hiatus. — Van Alkemade had die eerste gebrekkelijke Kopij, zoo als hij dezelve gekreegen had, getrouwelijk nageschreeven, en uit die zelve Kopij, zoo als Dumbar dezelve heeft uitgegeeven, blijkt, dat deze gebreklijke Kopij van Van Alkemade getrouw, zoo als hij ze eerst vond, alleen ten dienste van Matthaeus uitgeschreven zijnde, door Dumbar meestal gevolgd is."

(12) Men kan vragen: Waarom dit dan niet nan Alkemade gegeven, een man, die reeds, van eerst af aan, daarop uit was geweest, verondersteld zijnde, dat hij het Oorspronglijke bij 't afzenden van 't Afschrift aan Van Alkemade nog onder zich berustende had, of dat er zulk oorspronglijk geweest zij.

(13) Dit kon doen twijfelen, of het de hand van R. De Graaf zelve zal geweest zijn, dewijl de Inleiding het noemt eenigzins onleesbaar — door haast — door ouderdom, indien de Inleiding zelve niet zeide, dat het Afschrift was van de hand van eenen R. De Graaf. Het woord Ouderdom kon dan zien op de oudheid van 't oorspronglijke, zoo als in den tekst, of dat hij bedoelde, dat De Graaf dit Geschrift gezwind, onachtzaam, en reeds een' geruimen tijd voor den Verkoop kan geschreven hebben.

(14) Alloude vrije Staatsregering, bl. 416. enz.

(15) P. V. VEER.

(16) Men merke hier op, dat dit juist voorviel, onmiddelijk na de uitgave van Melis Stoke door Alkemade; gelijk de Brieven van naderen aandrang, 1701 en 1702, ook geschreven zijn kort na de Uitgave van Alkemade's Munten der Graven van Holland, waardoor Alkemade bekend geraakte voor een' eersten Oudheidkenner en Minnaar van de Vaderlandsche Geschiedenis.

(17) 't Is niet onwaarschijnlijk, dat hij, om Alkemade's vertrouwen te winnen, onder 't onechte, gelijk n°. 2. klaarblijkelijk is, ook eenige echte en oorspronklijke stukken gemengd zal hebben. Het stuk van Salomons Hooglied is mogelijk de Willeramus door P. Merula uitgegeven.

(18) Wil dit Zeggen het afbeeldsel van Witsen, of het Afbeeldsel gecopieerd bij Van Witsen; waarvan er 8 of 9 waren. Dit laatste komt mij 't waarschijnlijkst voor. En hierop zoude dan zien het voorafgaande van 't etzen der plaatjes, waarvan nog nader in den Brief van 13 Julie 1702. Doch alsdan zoude de vraag zijn, of dit het MSS. niet zij, 't welk in de macht van Professor P. BURMAN Secundus in 4°. geweest is, waarin, vooraan, het Afbeeldsel van L. Spiegel gevonden wordt. Dit Manuscript is waarschijnlijk 't zelfde, 't welk op de Verkooping der Boeken van P. Burman Secundus, onder de MSS. in Quarto, p. 81. n°. 3055., genoemd wordt Chronijk van Kolyn.

(19) Alles, waarvan Van Der Schelling gewaagt op bl. 457, 461, 467, 480, 485, 486, ook wegens 't gehandelde met G. Van Loon, heb ik in 't bovengemelde jaar 1777 nog aanwezig gevonden. Zelfs het Plan, waarnaar Van Der Schelling den Kolyn dacht uit te geven,en 'twelc hij aan Van Loon, in vorigen tijd, had medegedeeld, is ook aldaar, en de hand van den Heer Van Loon, mij bekend, is daarbij te vinden.

(20) De Heeren Huydecoper, Wagenaar, en anderen, hebben daarin zoo gemaklijk niet berust. Ik zelve, schoon voorhenen in het denkbeeld, dat die Kronijk een  [vervolgd op pag. 177] brok was van een opgezet grooter Werk van veel later tijd, geschreven door iemand, die de Nederduitsche Taal niet volkomen machtig was; ben van dit denkbeeld te rug gekomen, sedert ik in de Kronijk zelve las, dat de Schrijver wilde doorgaan voor een' tijdgenoot der Graven van de XIIe Eeuwe; dat ik vervolgens vele Historiefeilen, en verhaal van zaken, die met die XIIde Eeuw niet strookten, opmerkte, en eindelijk zijn Olipodrigo van Taal en Spelling in aanmerking nam, die nooit een Schrijver van de Xllde Eeuw zich kon veroorloven, noch de woorden in dier voege spellen, benevens de aanhoudende vermenging des medeklinkers [sic] ie in i en ij, en i en ij in ie; schrijvende tiet, kwiet, zien voor tijt, kwijt, zijn; en weder zile voor ziel, skiten voor schieten, vil, vilen voor viel, vielen; ook weise, eiser voor wijs, ijzer. En wie zoude geloven, dat iemand in dien tijd heeft kunnen schrijven ploen voor plegen, sting voor stond, en fondamante voor 't achterste van 's menschen lighaam (chines. Om niet te zeggen dat hij spreekt van Steden, van Wapenschilden en hunne Koleuren, zaken in dien tijd bij ons nog onbekend ; en nog meer r. 879. Dordrecht aan den boom, dat is den draaiboom aan 't Groot Hoofd of der inkomst van de Haven; een boom zeker, toen nog verre te zoeken. Doch dit in 't voorbijgaan.

(21) Zie hier de openhartige Verklaring van K. van Alkemade.

(22) Vergl. Van Der Schelling op Pars Katw. Oudh. bl. 337.

(23) V. D. SCHELL. bl. 468.

(24) Hierbij is opmerklijk, dat Matthaeus in zijne Opdracht D. IX. der Analecta Med. Aevi, hoe zeer min naaukeurig een proefje van Kolyn's Afschrift mededeelende, in de twee eerste regels de letter c goed Afdrukte: 's Lants geschichten wil ic oirconden, / Zoe ic heb gescriben vonden. Waartegen en hier en elders bij Dumbar, en Van Loon, ix gelezen wordt.

(25) Dit bestemt ook Wagenaar, Toets op Kolyn, bl. 213, 214. En 't kan wel vereenigd worden met het boven (bl. 180, 181.) aangehaalde van Alkemade, dat zijn Afschrift, na 't overlijden van A. Matthaeus is geraakt in handen van zijnen Zoon, en van daar in handen van Dumbar; zonder te weten, de wijze,hoe? A. Kluit. Vergelijk 't gezegde in mijne Histor. Avondst., B. I. bl. 161 (b). Van Wyn.

(26) V. D. Schell. bl. 469 — 471.

(27) Bl. 481.

(28) Beschrijving van den Briele en 't Land van Voorn, [vervolgd op pag. 184] door K. Van Alkemade, vermeerderd door P. Van Der Schelling, fol, 1729. Nederlands Displegtigheden, door K. van Alkemade en P. van der Schelling, Rott. 8°, 1732. Behandeling van 't Kampregt, door K. Van Alkemade, vermeerderd door Mr. P. Van Der Schelling, 3de Druk, 8°. 1740. Ook zoude hij zijn Hollandsch Tiendrecht in 't jaar 1727, waarschijnlijk niet, met zoovele Bijlagen en Echte Bescheiden hebben kunnen verrijken, indien de groote Voorraad van Alkemade's Schriften, door hem geerfd, hem niet te bate gekomen ware.

(29) Wij mogen derhalve den Lezer wel verzoeken, dat hij de woorden van Wagenaar, Toets van Kolyn, bl. 212. dat 'Alkemade en Van Der Schelling voorgegeven hadden, aan eene Uitgave van Kolyn te arbeiden,' met vele andere gezegden ten nadeele van Alkemade, als niet geschreven, aanmerke.

(30) De Latijnsche woorden zijn dezen: 'Clarissime Domine. Nicolaum Colinum tuum cum Epistola tua 20 Aug. missum accepi 19 Sept. Ad aspectum libri obstupui. Est monumentum aere perennius ! Gratias ago pro dono maximo, sed id tantisper. Cum e manibus bibliopegae ad meas redierit liber, ego illum continuo, sepositis curis omnibus, devorabo a capite usque ad calcem, et sententiam meam libere pandam. Oportebit, opinor, dicere de te quod olim de Hercule cecinit Ovidius: 'Ille quidem maiora fide quoque gestit, et orbem / Implevit meritis.----.' Mechliniae 23 Septemb. 1745. Humillimus famulus tuus C. P. HOYNCK VAN PAPENDRECHT.

(31) Zie ook Histor. Avondst., I. B., bl. 153-155. Van Wyn.

(32) Avondstonden I. 149.

(33) Zie mijne Historia Critica Comitatus Hollandiae in Codice Diplomatico Chartarum, T. II. p. 1038—1040.

(34) Vergl. Van Wyn Avondst. I. bl. 156.

(35) Histor. Avondstonden, D. I. bl. 144, 145.

(36) Niet berochte, gelijk Dumbar heeft, en 't folio MS. van Van Der Schelling tot mijne verwondering ook heeft. De lettertrek is volmaakt de z.

(37) Toen ik mijne Avondstonden schreef, was ik in het geval van alle voorgaande, mij bekende, Schrijveren. Ik droeg geene de minste bewustheid van het voorgevallene met eenen Regnerus De Graaf, en hadt de Afschriften van Kolyn, onder den Heere S. Bosch berustende, nooit gezien, laat staan met het, federt 20 jaaren aan mij, voorheen aan den Hoogleeraar R. Burman, toebehoorend MS. kunnen vergelijken: zo als mij nu, in 't afgeloopen Jaar 1801, gebeurd is. Daar ondertusschen de Heer Kluit, uit de Brieven met De Graaf gewisseld, hier boven (bl. 169.) heeft aangetoond, dat dees zijne Kopij ('t zij dan met eene, 't zij met twee handen geschreeven, en welk laatste mij, als nog, het waarschijnlijkste voorkomt; op den 5 April 1702, hadt begonnen, aan Van Alkemade, bij gedeeltens, ter afschrijvinge toe te zenden, en het mij, op de gronden in den tekst aangehaald, mede toeschijnt, dat het zogezegd Burmanniaansch MS. het zelfde Stuk is, 't geen R. De Graaf, als Kopij van een' oorspronglijken Kolyn, aan Van Alkemade toezondt en deedt voorkoomen, spreekt het van zelve, dat ik mijn voorig gevoelen, a!s of naamlijk het MS. in 4°. niet veel ouder zou zijn dan Dumbars uitgaave, niet meer kan omhelzen, maar, als nu, het daar voor houde, dat dit Geschrift niet na, maar reeds eenigen tijd voor, April 1702, moet zijn vervaardigd geworden. Van Wyn.

(38) Zie mijn Berigt voor dit Stukjen, ten aanzien deezer stoffe. Van Wyn.

(39) Beschreven bij Wagen. Toets .bl. 216. en Van Wyn Avondst. D. I. bl. 167.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

www.klaaskolijnnet.nl © 2009