Schotel Leven en Werken

 

 

GEDRUKTE WERKEN  EN HANDSCHRIFTEN VAN  CORNELIS VAN ALKEMADE EN PIETER VAN DER SCHELLING, DOOR G.D.J. SCHOTEL

 

 

S. S. Min. Cand. en Lid der Maatschappij van  Nederlandsche Letterkunde te Leiden. 

 

„Het eene einde der kamer was geheel bezet met boekenkasten, veel te klein voor het aantal der daarin geplaatste boekdeelen, die daarom in tweeen drie reijen achter elkander gedrongen stonden, terwijl tallooze anderen over den vloer en op de tafels, tusschen een mengelmoes van landkaarten, teekeningen, parkement-snippers, bundels papieren, stukken van oude wapenrustingen zwaarden, dolken, helmen en Batjukchb schilden verstrooid lagen.”

 

„De vloer was, zoowel als de tafel en elke stoel, door dezelfde zee van Oudheden overstroomd. — Het viel niet gemakkelijk, dwars door dezen verwarden boel den weg naar eenen stoel te vinden, zonder over eenige folianten te struikelen, of nog veel meer gevaar te loopen van het een of ander stuk Romeinsch of  oud-hollandsch vaatwerk om ver te loopen. ”

 

DE OUDHEIDSKENNER.

(met twee woorden verandering.)

 

Te Breda

Bij F.P. Sterk

1838

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


 

 

AAN DEN HEER  MATTHIJS SIEGENBEEK,

Hoogleeraar in de Nederduitsche Taal-  en Letterkunde te Leiden, 

WORDT  

DIT W ERK

UIT

BIJZONDERE HOOGACHTING, DANKBAARHEID

EN VRIENDSCHAP 

OPGEDRAGEN.

 

 

 


 

 

Elk heeft zyn byzonder dryven;

Elk heeft zyn byzonder lust.

Daar zyn geest op werkt en rust,

Dien hy gaarn het liefst’ laat blyven,

Daar hy gaarn van spreekt en queelt,

Elk heeft wat daar hy mee speelt.

 

 

D. B. CAMPHUYSEN.

 

 

AAN DEN HOOGLEERAAR

M. SIEGENBEEK.

 

 

HOOGGELEERDE HEER EN ZEER GEACHTE VRIEND!

 

Toen ik, voor bijna twee jaren, de Leidsche Hoogeschool verliet, om mij te 'sHage tot Candidaat voor de H. Dienst te doen bevorderen, was het mijn stellig voornemen om, na den afloop van dit werk, terug te keeren, ten einde eene, door U goedgekeurde, stoffe voor een Specimen Academicum te bewerken. De tijdsomstandigheden en nieuwe betrekkingen hielden mij echter te Dordrecht terug, waar ik trachtte mij naauwkeurig met die bronnen bekend te maken, waaruit ik de merkwaardige lotgevallen van Jacoba Van Beijeren (over deze Gravin toch wilde ik schrijven), konde putten. Dezelve waren weinig in getal, gering van waardij, en niet vrij van partijzucht; zoo dat ik al aanstonds tegen harde en onvermijdelijke klippen begon te stooten. Weldra bemerkte ik hoeveel mij ontbrak; waartoe ik, zonder alles rijpelijk overwogen te hebben, besloten had; en hoezeer mij de spreuk 'van Simon Van Beaumont (Tyt-snipperingen, bl. 90) bedrogen had:

 

‘Den arbeyt in 't begin schynt moeyelyck en swaer

Maer hy valt op de hand al doende licht daer naer."

 

Hoe meer ik vorderde, hoe duisterder en moeijelijker de weg voor mij werd, en hoe meer ik bemerkte, dat, zonder inzage der nalatenschap van Mr. H. Van Wijn, Jacoba betreffende, het voor mij onmogelijk zijn zoude, eene volledige Geschiedenis dezer Gravin te schrijven. Het was mij bekend, dat die beroemde man aan eene Verhandeling over het leven van Vrouw Jacoba gewerkt, en er zeer veel voor verzameld had, hetwelk ik, na 's mans dood bevestigd zag in het doorwrochte werk van den geleerden Mr. J. C. De Jonge , getiteld: Henrik Van Wijn, als Geleerde en Staatsman geschetst (bl. 142. Aanteek. 92.). Uit dit belangrijke geschrift vernam ik tevens, dat ook de vermaarde Van Wijn vele

 

 

 

 

[p. 8] De vermaarde Simon van Leeuwen, Substitut Griffier van den Hoogen raad van Holland, Zeeland en Westvriesland, Schrijver der Batavia illustrata, en andere Oud- en Geschiedkundige werken, was de vriend zijner jeugd (a). In meer gevorderden leeftijd hield hij briefwisseling met den Heer Johannes van Someren (b), Schrijver van de Herstelde Oudheyd ofte Beschrijving van Batavia: wiens zoon, C. van Someren, die te Gorinchem

 

(a) Al. vrijheid, bl. 73

(b) Van der Schelling maakt, in zijne aanteekeningen op Pars, Katwijksche Oudheden, gewag van eene briefwisseling, tusschen van Someren en Alkemade, over de Godin Isis en Nehalennia.

 

[p. 9] woonachtig was, reeds in het jaar 1705 aan de echtheid der Kronijk van Kolijn twijfelde, gelijk Wagenaar, in Toets der Rijm Kronijke van Klaas Kolijn, bl. 209, en, voor hem, van der Schelling, in Holl. Aloude Vrijheid, bl. 454 aanmerkte (a)

 

(a) Zie over van Someren: Balen, Beschrijving van Dordrecht, bl. 226, 227, 228. J. van Oudenhoven, Zuid Holland, bl. 186 en 423. Over zijnen geleerden voorzaat, Doctor Kornelis van Someren: Balen, t. a. p. bl. 216, 217, 218.

 

[p. 23] Een nog sterker voorbeeld zou ons de Geschiedenis der Rijmkroniek van Klaas Kolijn kunnen opleveren, die, gelijk de kundige schrijver van de Bibliotheek der Nederlandsche Geschiedschrijvers, en, voor hem, de Hoogleeraar Kluit te regt opmerkte, door den plaatsnijder Regnerus de Graaf, een min of meer geletterd man, maar van losse zeden en bekrompen beurs, bij stukken en brokken, voor eene aanmerkelijke som, aan den wel eens wat ligt geloovigen Oudheidminnaar Alkemade, in de handen werd gespeeld. De tijd, van zijne moeijelijke bezigheden afgesnipperd, was aan de studeerkamer, of aan de bezigtiging van kabinetten van zeldzaamheden of penningen gewijd: men gaf hem gaarne toegang of hij verkreeg denzelven door zijne geleerde vrienden (a). Terwijl hij zelf ten uiterste vriendelijk en beleefd was jegens hen, die hem bezochten, om zijn kabinet te bewonderen (b).

 

(a) Al. vrijheid, bl. 462.

(b) Uffenbach, t. a. p.

 

 

[p. 31] In zijne spelling was hij dus zeer eigenzinnig: dit merkte reeds de Hoogleeraar Kluit bij het doorbladeren van 's mans papieren op, en haalde, tot staving dezer opmerking, voorbeelden uit den Muntspiegel en het afschrift van Kolijn aan. Wanneer wij het eerstgenoemde werk met zijne latere schriften vergelijken, zullen wij groot onderscheid in de spelling kunnen opmerken: en wat Kolijn betreft, indien Alkemade meer ervarenheid in de oude Hollandsche taal gehad had, zou hij zoo ligt niet tot de echtverklaring van deszelfs Rijmkronijk, besloten hebben. Huydecoper, en na hem Wagenaar en Kluit, en welligt vroeger reeds Oudaan en Mauricius, hebben juist in de woorden en spelling van Kolijn, het grootste bewijs van onechtheid gevonden (a)

 

(a) Zie Huydecoper, in zijnew Aanteek. op Melis Stokew+ Wagenaar, in Toets der echtheid der Rijmkronijk van Klaas Kolij; Kluit, in zijnen brief aan van Wijn, en Mauricius, in Onledigen ouderdom.

 

[p. 36] Wij lezen met genoegen in de Verhandeling van Wagenaar over de Rijmkroniek van Kolijn, en in de Historische Avondstonden van van Wijn, dat de beschuldiging van Huydecoper, dat Alkemade zekeren brief van 1199 zoude vervalscht hebben, geheel zonder grond is.

 

[p. 134] Met dit werk [De Aloude Vrijheid], hetwelk eene geheel andere strekking heeft dan wij uit de titel zouden opmaken, bedoelde van der Schelling niets anders, dan het verdedigen van sommige zijner gevoelens, en der eere van zijnen Schoonvader C. van Alkemade tegen de beschuldigingen van Mr. Gerard van Loon, vooral in deszelfs Voorberigt van de Rijmkroniek van Klaas Kolijn te vinden.

 

[p. 136-138] Het onverwacht uitgeven van Klaas Kolijn (welks Rijmkronijk ook door van der Schelling voor de pers gereed gemaakt was) zettede, volgens getuigenis van den Hoogleeraar Kluit, die deze zaak goed onderzocht heeft, bij P. van der Schelling, een' man van vrij scherpe pen, geen goed bloed; en hieruit (dus vervolgt hij) zijn gesproten alle die hatelijkheden en sterke uitvaringen tegen van Loon, die in het wonderbaar Werk van van der Schelling over de aloude Vrije Staatsregering der Batavieren enz. niet minder dan 264 bladzijden beslaan, zonder dat ik er iets anders uit geleerd heb, dan dat van Loon, geweten hebbende het plan en de bewerking van Alkemade en van der Schelling, om Kolijn te drukken, achtervolgends die bewerking denzelven heeft uitgegeven, en hem daarin voor geweest is. Men twistede alleen om de eere der Uitgave !' (a) Dit geheele werk is op eene zeer langdradige wijze geschreven, en bevat weinig belangrijks. De wederleggingen zijn voor het grootste gedeelte flauw, vooral die Kolijn betreffen. 'Waarom heeft van der Schelling, (vraagt Wagenaar, in zijne Toets der Rijmkronijk van Klaas Kolijn, bl. 235) na Alkemade's dood, en nadat Kolyn, reeds tweemalen, uitgegeven was, alle deze geheimen (hoe namelijk Alkemade aan die Kronijk gekomen was, enz. ) even zorgvuldig, willen bewaaren ? Zou 't niet meer eer voor zynen Schoonvader geweest zyn, indien men hem anders, ten onregte, verdagt gehouden hadt, dat hy iet van dit alles aan 't gemeen hadt medegedeeld ? Maar hij heeft Alkemade laaten sterven, en is zelf ten grave gegaan, zonder de gedagtenis zijns Schoonvaders te zuiveren van eene schandvlek die er nog op blyft kleeven.'

 

(a) Huiszittend Leven, 2e Stuk, bl. 185, 186.

 

[p. 205] Handschriften door den Hoogleeraar A. Kluit, op Zaterdag namiddag van den 29 Maart 1777, bij den Heer Salomon Bosch, op het Haringvliet, te Rotterdam, gezien en beschreven.

 

[p. 213-215] 12. Een Boekje, in een wit hoorne bandje in 8', waar achter geschreven stond: MS. Rijmkroniek van Klaas Kolijn. Van buiten om was een papier geslagen, met het woord Kolijn. Binnen 't zelve las men, aan 't hoofd, deze woorden: Antonius Aprutinus Episcopus, Liber. de rebus gestis Brachii. En op den kant stond geschreven: apud du Cange, Glossar., in Praefat. p. 54 [I.64] 'extant monumenta maiorum, quae etsi non accurate magnificeque scripta sunt, continent tamen aliquid quod legi possit, et sunt cognitione dignissima, iis praesertim, qui non tam scriptorum elegantiam desiderant.' Op de volgende bladzijde, ter linker zijde, vond men, met de hand van den Heer P. van der Schelling, deze woorden: 'Uit het oorspronkelijke, of een seer oude, en de eenigste voor zoo veel men overal heeft kunnen te weten koomen, overgebleven Kopij, nageschreven door K. van Alkemade, met aanteekeningen .... van P. van der Schelling. Hierop begint de Kronijk zelve, geschreven met de loopende hand van den Heer K. van Alkemade van fol. 1-28. Vooraf staat: Historiael-Rijm van Br. Nicolaes Kolijn van Egmond. En vangt dus aan:

 

s' Lants geschichten wil ic oirconden,

zoo ic heb geschriban vonden

in den Kloestre te gemunde

zo bis 't ons die boeken gunden

die daar zin van alde tiden

cortelic van vele striden.

 

Van der Schelling heeft bij dit MS. aangeteekend de verscheidenheden, die hij bij Dumbar Analect. Med. Aevi. D. I. bl. 247., ontmoette; bij voorbeeld:

 

r.1. ic. D. ix, en dit overal. [Dit is niet het geval, verderop in de tekst wordt ic gebruikt]

r.2. D. gescriben, ook vs. 157.

 

Dit werk beloopt aldaar een aantal van 1198 Dichtregels, en d15us 3 meerder dan in de uitgave van van Loon; en 2 meerder dan bij Dumbar, indien Kluit wel geteld heeft. (a) De Heer Alkemade, in de Afteekeningen zeer nauwkeurig en kundig, heeft op 't slot deeze teekening der letters: C"9scptv. + manum. / Nicolai Colini in Hegmunt. Waar onder, wel ter zake, van der Schelling aangeteekend heeft: 'Dumbar leest: escriptum est per manum / Nicolai Colini in Hegmont.' 't Zelfde heeft ook van Loon uit Dumbar. Doch 't is klaar, dat de teekening dier Verkortletter C medebrengt conscriptum.

 

(a) Wagenaar, Toets van Klaas Kolijn, bl. 215. zegt, dat dit verschil hieruit ontstaat, dat van Loon de gappingen niet geteld heeft. [Kluit geeft echter drie versregels uit de afschriften van van Alkemade, die noch bij Dumbar, noch bij van Loon voorkomen].

 

13. MS. in Folio, geschreven met de hand van van der Schelling, zeer fraai en net, tot de drukpers volledig vervaardigd, en denklijk uit een Handschrift van den Heer Alkemade ten dien einde geheel afgeschreven; onder dezen titel: Rijm-kronijk van ouds genaamt, 'Het Geschigte Historiaal-rijm der eerste Graven van Holland, van Broeder Klaas Kolijn, Monnik van Egmond, geschreeven omtrent het jaar M.C.LXX, met noodige Aan-teekeningen en Uit-leggingen verrijkt door Corn. van Alkemade.' Maar hetzelve is ook opgehelderd:

 

1'. Door eene Inleiding, waarin K. van Alkemade bericht geeft, van wien hij het Afschrift van Kolijn heeft ontvangen, en welke moeite hij naderhand heeft aangewend, om hetzelve nog eens natezien. Hij vermeldt voords den lof van dien Kronijk-schrijver, en verhaalt, door bijgevoegde Brievenb, de wijze, hoe die Chronijk in handen van den Heer Professor A. Matthaeus, en alzoo in die van Dumbar, geraakt zij.

2'. Hij heeft hierbij eenen doorgaanden Commentarius gevoegd, zijnde in twee kolommen zeer net geschreven, tot opheldering des Geschiedverhaals; en op den kant gevoegd eenige verklaringen van oude Duitsche woorden. Hiermede zijn bij hem 77 bladen gevuld.

3'. Daar achter laat hij, bl. 79, volgen een stukje van 5 bladzijden, genoemd: Korte Behandeling van onse eerste Jaarboek-Schrijvers. En geeft vervolgens,

4' Bl. 84: Bijlaagen van de Gift-brieven der Graavelijke Instelling met de nodige Ophelderingen van dien. Zie verder: Huiszittend Leven t.a.p. bl. 152 en volgg.

Bron: Schotel, 1833.

 

[p. 332] Regnerus de Graaf  (de bedrieger van van Alkemade), wordt, in de MS. Inleiding voor het Geschigte Historiaal-rym van Klaas Kolijn, beschreven, als een man niet onervaren in de Letteren en in 's Lands Oudheden, naarstig in het onderzoeken, vernuftig van begrip en vaardig ter pen, in 't schrijven en teekenen; doch daarentegen wispelturig in al zijn gedrag, ongestadig en veranderlijk in letteroefening en levenswijze. Bron: Schotel (1833)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

www.klaaskolijnnet.nl © 2009