Synopsis

 

 

PETRUS SCRIVERIUS ALIAS KLAAS KOLYN

Menno M.A. Knul

 

Abstract. A recent cold case investigation on the authorship of the Rijmkroniek van Klaas Kolyn, a well known supposed 18th century literary mystification, revealed the authorship of the Dutch 17th century  historian Petrus Scriverius instead of the so-called book engraver Reinier de Graaf. This conclusion could be drawn from both the use of a method of criminal profile and by comparition of the text of the Rijmkroniek with the personal comments of Petrus Scriverius on the Goudse Kroniekje in his Toets-steen, especially with respect to the description of the second Battle of Vlaardingen (1048). The text of the Rijmkroniek follows the own opinion of Scriverius, different from his sources, and even his misinterpretations in this matter.

 

Voorwoord

De gangbare opvatting over de Rijmkroniek van Klaas Kolyn en zijn auteurschap wordt in het navolgende citaat treffend beschreven: 'Onder de gegeven omstandigheden, met zo'n gebrekkig bibliografisch instrumentarium, konden natuurlijk falsificaties eerder voor echt geaccepteerd worden dan wij nu voor mogelijk zouden houden. Het sterkste voorbeeld levert de Rymchronyk van Klaas Kolijn, in 1745 volledig gepubliceerd door Mr. Gerard van Loon en geruime tijd beschouwd als de oudst bewaarde middelnederlandse tekst. Huydecoper uitte echter in zijn Stoke-editie van 1772 zijn taalkundige twijfels, terwijl Jan Wagenaar in 1777 Klaas Kolijn definitief als een vervalsing ontmaskerde. Wij weten nu dat Reinier de Graaf de maker was.' Bron:.P.J. Buijnsters, ‘Kennis van en waardering voor Middelnederlandse literatuur in de 18de eeuw.’ In: Documentatieblad Werkgroep Achttiende Eeuw 16 (1984), p. 39-58.

 

In deze bijdrage wordt echter aangetoond, dat niet Reinier de Graaf, maar de vermaarde Leidse historicus en classicus Petrus Scriverius (1576-1660) de Rijmkroniek van Klaas Kolyn1 heeft geschreven. De bewijsvoering stoelt op de volgende pijlers:

a. daderprofiel, ontleend aan de tekst van de Rijmkroniek.

b. bedrog of wetenschappelijke exercitie. 

c. interne datering van de Rijmkroniek c.1260 in plaats van c. 1170.

d. tekstvergelijking Kolyn - Melis Stoke.

e. tekstvergelijking Kolyn - Toets-steen van Scriverius.

f. oudste afschrift met jaartal 1670.

g.  egodocument en voorvallen in het leven van Scriverius.

De kern van de bewijsvoering is te vinden in de behandeling van de tweede slag bij Vlaardingen (1048) bij Kolyn, becommentarieerd in de Toets-steen van Scriverius, en wordt door andere passages en details ondersteund.

 

Inleiding  

Het is aan een drietal Amsterdamse boekhandelaren2 te danken, dat het bewijs van het auteurschap van Petrus Scriverius geleverd kon worden. Zij namen het initiatief om in 1663 een uitgave te laten verschijnen van het Goudse Kroniekje en de daarop door Scriverius geschreven Toets-steen3. Het is in deze Toets-steen, dat Scriverius zijn afwijkende denkbeelden over de geschiedenis van het graafschap van Holland vrijuit verkondigt, waar hij in zijn geautoriseerde publicaties4 de gangbare opvattingen volgde en daarbij hooguit een kritische opmerking plaatst. De Toets-steen op het Goudse Kroniekje mogen we beschouwen als persoonlijke aantekeningen van Petrus Scriverius, die in deze vorm vooralsnog niet voor publicatie bestemd zal zijn geweest. Het Goudse Kroniekje en de Toets-steen behoorden niet tot de officiële publicaties over de geschiedenis van het graafschap van Holland. Het Goudse Kroniekje stond immers als tweederangs en onbetrouwbaar aangeschreven. Dat is waarschijnlijk de reden geweest, dat de Amsterdamse historicus Jan Wagenaar (1709-1773) deze uitgave zelfs niet memoreert in zijn Toets van de Echtheid (1877) 5. Voor het vaststellen van het auteurschap van Petrus Scriverius is het Goudse Kroniekje en met name de Toets-steen echter van eminent belang gebleken.

Wanneer hier het auteurschap van Petrus Scriverius van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn vastgesteld wordt, betekent dit, dat niet alleen de koper van de Rijmkroniek, Mr. Cornelis van Alkemade (1654-1757), maar ook de verkoper ervan Reinier de Graaf (1674-1717) de Rijmkroniek niet kan hebben geschreven. De eerste werd door de Leidse historicus Adriaan Kluit (1735-1807) als slachtoffer van het bedrog in zijn goede naam hersteld, de laatste als de vermoedelijke bedrieger aangemerkt. 6  Het aantonen van het auteurschap van Petrus Scriverius betekent ook, dat er geen sprake is van een 18de eeuwse mystificatie, zoals de ontdekker van het bedrog, de Amsterdamse taalkundige  Balthasar Huydecoper (1695-1778) 7, de Amsterdamse historicus Jan Wagenaar8  en de Haagse publicist Hendrik van Wijn (1740-1831) 9  meenden, maar is er sprake van een 17de eeuwse mystificatie. Rest dan nog wel de vraag, hoe Reinier de Graaf aan zijn afschrift van de Rijmkroniek is gekomen.

Er is nog een tweede reden om uit te gaan van een 17de eeuwse schepping van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn. Die aanwijzing wordt nota bene verstrekt door de hiervoor genoemde Mr. Hendrik van Wijn, die de mystificatie van Kolyn in zijn Historische en Letterkundige Avondstonden10en Huiszittend Leven11 besprak en in het laatste de Brief van Adriaan Kluit12 afdrukte, waarin hij van Alkemade vrij pleitte van het bedrog en Reinier de Graaf daarvan beschuldigde. Van Wijn vermeldt in beide edities, dat op een veiling in Amsterdam (veiling van de collectie van Jacob Marcus (1702-1750) 13 een handschrift van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn met het jaartal 1670 werd geveild. Het handschrift was mogelijk afkomstig uit de collectie van Isaac le Long (1683-1762), wiens boekenbezit in 1744 werd geveild14, toen Isaac le Long uit onmin met het Stadsbestuur van Amsterdam naar Duitsland vertrok. Mr. Hendrik van Wijn zit danig in zijn maag met het jaartal 1670, want dat zou immers zoals hij zelf  ook aangeeft – pijnlijk voor Huydecoper, Wagenaar en Kluit - betekenen, dat noch Mr. Cornelis van Alkemade, noch diens neef , de Bossche advocaat Mr. Hendrik Graham15, noch Reinier de Graaf verantwoordelijk konden zijn voor de mystificatie. Van Wijn probeert eerst, dat het jaartal een antedatering zou zijn, vervolgens dat er sprake zou zijn van een verschrijving voor 1170 (het jaartal dat Mr. Cornelis van Alkemade aan de Rijmkroniek hechtte), maar overtuigend klinkt het niet. Het jaartal 1670 brengt ons dichter bij Scriverius, die in 1660 overleed en wiens collectie in 166316 werd geveild.  Ik veronderstel, dat de Rijmkroniek van Klaas Kolyn op de veiling van 1663 in dezelfde bundel zat met het Goudse Kroniekje en de Toets-steen van Scriverius en afzonderlijk verkocht is aan de familie van Beresteyn17. Daartoe moesten de losse vellen eerst gebonden worden. Dat er sprake was van losse vellen, blijkt wel uit het voorwoord van Gerard van Loon (1683-1758) bij diens majestueuze uitgave van 174518. Van Loon heeft diverse passages gewisseld in verband met de tijdsfactor. Daarbij heeft hij  evenwel de onjuist geplaatste passages over Katenwald en over de aankomst van St. Willebrord overzien. 19

Interne datering

Het jaartal 1170, dat Mr. Cornelis van Alkemade aan de Rijmkroniek had gehecht, leverde eveneens problemen op. Van Alkemade volgde daarbij de gebruikelijke redenering: de Rijmkroniek loopt tot het jaar 1156, de dood van graaf Dirk VI (1131-1157) en moest dus tijdens het bewind van zijn opvolger Floris III (1157-1190) geschreven zijn. Vader Dirk VI en zoon Floris III leefden echter – zacht gezegd - in onmin met het klooster van Egmond, waar Klaas Kolyn monnik was.20 De woorden, dat graaf Floris ‘billijk en naar wens’ regeerde, waren duidelijk niet aan graaf Floris III besteed. Integendeel. Als vazal van keizer Frederik Barbarossa (1152-1190) was hij vaak in het buitenland op veldtocht en liet hij het graafschap aan zijn lot en aan strooptochten van de Westfriezen over. Een Egmondse monnik zou zich wel twee keer bedenken om hem in de Rijmkroniek te bejubelen. Ook graaf Floris IV (1222-1234) kwam daarvoor niet in aanmerking. Hij stierf tijdens een toernooi, terwijl deelname aan toernooien door de kerk verboden was. De zinsnede ‘billijk en naar wens’ daarentegen was zeker van toepassing op de populaire graaf Floris V (1256-1296) , in de volksmond der keerlen god geheten.  Het toeval wil, dat juist in zijn tijd de Benedictijner monnik Nicolaas van Sassenheim (1263-1269) abt van het klooster van Egmond werd en dat de voogdes van Floris V, tante Aleid van Holland uit het Huis van Avesnes (voor 1234-1284), veel waarde hechtte aan diens opvoeding aan de kloosterschool. Later zou Floris V zich onder invloed van de Hollandse en Gelderse adel tegen tante Aleid keren en haar van haar bezittingen beroven. Ik veronderstel, dat Petrus Scriverius zich voor de Rijmkroniek bediende van de identiteit van monnik en abt Nicolaas van Sassenheim, zoals hij in een eerdere publicatie de identiteit van de Deense historicus Saxo Grammaticus (c1150-na 1208), schrijver van de Gesta Danorum (ca.1185), 21 had aangenomen. Aan identiteitsfraude werd in de 17de eeuw niet zwaar getild.

Bedrog en identiteitsfraude

In verband met de Rijmkroniek van Klaas Kolyn is steeds sprake van bedrog, bedrieger, enz.  Deze terminologie is zeker niet van toepassing op Petrus Scriverius, ook al omdat die de Rijmkroniek niet heeft gepubliceerd. Of er zelfs maar sprake van bedrog in eigenlijke zin zou zijn, is ook nog de vraag. Immers, een bedrieger, die op geldelijk gewin uit zou zijn (waarvan Reinier de Graaf werd verdacht), zou alles in het werk stellen om zo dicht mogelijk bij zijn voorbeeld of bij de gangbare opvattingen te blijven. Iedere afwijking daarvan verhoogt immers de kans op ontdekking van het bedrog. Specialisten als Mr. Cornelis van Alkemade waren er in getraind om echt van vals te onderscheiden. Dat van Alkemade in de echtheid van de Rijmkroniek geloofde, is het gevolg van het feit, dat die kroniek zeer opvallend afwijkt van de gangbare opvattingen over het ontstaan van het graafschap van Holland en dus niet op bedrog kon berusten. Zo gaat de Rijmkroniek uit van het stichtingsjaar 922-923, zestig jaar later dan door Melis Stoke wordt aangegeven: 863-868. Dat is het gevolg van de theorie van onder anderen Scriverius, dat de betreffende giftbrieven niet zouden zijn uitgegaan van Karel de Kale (823-877), maar van Karel de Eenvoudige (893-923). De Rijmkroniek laat het graafschap onder graaf Dirk II beginnen, die dan ook Dirk I en eerste graaf wordt genoemd. De na hem komende graven en Dirken zijn bijgevolg allen 1 lager genummerd dan gebruikelijk. Mr. Cornelis van Alkemade heeft in die opvallende afwijking geen bedrog gezien, maar heeft de kwestie van het weglaten van de oude Dirk I acht jaar later wel voorgelegd aan de Leidse historicus Antonius Matthaeus III (1635-1710). 22 Antwoord heeft hij niet gekregen, omdat Matthaeus III kort daarop overleed. De nogal verwarrende afwijkende nummering van de graven van Holland vindt men door de hele Rijmkroniek.  De kroniek bevat ook andere afwijkende zaken. Zo is het de enige kroniek, die de toiletmoord op Godfried met de Bult (1076)  in Delft in plaats van in Antwerpen laat gebeuren, noemt aartsbisschop Egbert van Trier (977-993) een zoon van keizer Otto I (Otto de Grote) (936-973) in plaats van een zoon van graaf Dirk II en stelt, dat Robrecht de Fries (1071-1093) de oudste zoon van graaf  Boudewijn V van Vlaanderen (1035-1067) was in plaats van diens tweede zoon, enz. Een bedrieger zou zich dergelijke afwijkingen van de norm niet kunnen permitteren.

De conclusie, die daaruit te trekken valt, is, dat de Rijmkroniek van Klaas Kolyn niet overgeschreven of nagedicht is, want in dat geval zou de overschrijver moedwillig de genoemde zaken moeten hebben veranderd. De Rijmkroniek is zeer zeker niet als bedrog bedoeld geweest, maar als een wetenschappelijke exercitie. De Rijmkroniek moet derhalve beschouwd worden als een geheel zelfstandig werk, dat op zijn eigen merites beoordeeld moet worden.

G.D.J. Schotel, biobibliograaf van Mr. Cornelis van Alkemade en Mr. Pieter van der Schelling, deed in 1833 alsnog een oproep om de historiciteit van de mystificatie nog eens te onderzoeken. Hij herhaalt zijn oproep in 1847 in een brief aan Prof. J.W. de Vreede naar aanleiding van de veiling van december 1847 te Amsterdam, in Het Huis met de Hoofden, waar de eigen afschriften van Mr. Cornelis van Alkemade werden geveild. Deze waren in 1835 nog in het bezit van C. van Vollenhove (voorvader van Mr. Pieter van Vollenhoven, echtgenoot van prinses Margriet) te Rotterdam, erfgenaam van de collectie van Salomon Bosch, die weer een erfgenaam was van Mr. Pieter van der Schelling, schoonzoon van Mr. Cornelis van Alkemade. Schotel schrijft:

 

Ofschoon Huydecoper en Wagenaar de onechtheid van dit stuk op critische gronden hebben aangetoond, is men altijd het historisch bewijs nog schuldig gebleven. [...] Wenschelijk ware het, dat hij, die de beide afschriften en overzetting uit het oud in nieuw Hollandsch, ook met aanteekeningen er onder, van van der Schelling in bezit kreeg, na Huydecoper, Wagenaar en van Wijn, op nieuw deze zaak eens onderzocht. (pag. 12-14).

 

In 'De navorscher' van 1859 wordt daar nog navraag naar gedaan, maar antwoord is uitgebleven.

 

Het heeft lang geduurd voor er gevolg werd gegeven aan de oproep van G.D.J. Schotel. Dat heeft er mee te maken, dat de wetenschap zich na de ontdekking van het bedrog van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn heeft afgewend. De argumenten van Huydecoper, Wagenaar, Kluit en van Wijn waren afdoende om de onechtheid van de Rijmkroniek aan te tonen. Ook deze publicatie brengt daar geen verandering in. Met de acceptatie van de onechtheid is echter ook de verdenking van Reinier de Graaf als bedrieger geaccepteerd en niet meer onderzocht. Bij nalezing van de literatuur over de mystificatie van Kolyn viel me op, dat de beschuldiging van Reinier de Graaf door Adriaan Kluit slechts gebaseerd was op een vermoeden van een motief en die informatie alleen was aangedragen door een hopeloos gefrustreerd mens, Pieter van der Schelling, schoonzoon van de koper van de Rijmkroniek, Cornelis van Alkemade, vooral omdat die de Rijmkroniek voor veel te veel geld gekocht had. Reinier de Graaf, verkoper van de Rijmkroniek, was de derde in het rijtje mogelijke verdachten en bleef over, nadat Cornelis van Alkemade en impliciet zijn neef Hendrik Graham waren vrijgesproken van het bedrog. Reinier de Graaf werd dus veroordeeld zonder bewijs. Daarnaast viel me op, dat het vooral de te vroege datering - een eeuw vroeger dan Melis Stoke - was, die met name bij Huydecoper, die de Rijmkroniek van Melis Stoke na Alkemade (1699) opnieuw wilde uitgeven, kwaad bloed had gezet. Dat was het geval na de majestueuze publikatie door Gerard van Loon (1745), die volgens Huydecoper onzorgvuldig was omgesprongen met verwijzingen naar Stoke. Dat er sprake was van een verzonnen kroniek door een verzonnen schrijver was door Huydecoper en Wagenaar genoegzaam aangetoond. Een onderzoek naar de historiciteit van de mystificatie zou zich dus niet op de echtheid of onechtheid van Kolyn moeten richten, maar op het vermeende auteurschap van Reinier de Graaf of iemand anders in de 17de en 18de eeuw.

 

Cold case onderzoek

Het voorgaande gaf niet alleen voldoende stof om over na te denken, maar ook argumenten voor een cold case onderzoek naar het auteurschap van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn. Het cold case onderzoek werd langs twee lijnen uitgevoerd: allereerst werd een daderprofiel opgesteld, zoals politie en justitie hanteren voor het oplossen van misdrijven. Vervolgens werd methodisch nagegaan, welke bronnen de Rijmkroniek had gehanteerd voor passages, die in het geheel niet door Melis Stoke waren beschreven of waarin de informatie afwijkt van die van Melis Stoke.

Daderprofiel

Het opstellen van een daderprofiel is een nieuwe methode voor het identificeren van anonieme of pseudonieme auteurs. De methode is met name bruikbaar, wanneer stijlvergelijking niet mogelijk is, omdat een geschrift in een andere taal of een eerdere taalfase gesteld is. In een daderprofiel worden de elementen verzameld, die aanwijzingen geven in welke groep een dader van een misdrijf te vinden zou moeten zijn. Voor het gemak wordt het schrijven van een onechte middeleeuwse kroniek als misdrijf aangemerkt. Omdat informatie uit andere bron ontbreekt, zijn we aangewezen op de tekst zelf van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn. Daaraan kunnen de volgende elementen voor een daderprofiel worden ontleend:

1. Kennis van de ontwikkeling van het graafschap van Holland uit middeleeuwse kronieken, in het bijzonder die van de Rijmkroniek Melis Stoke, die qua vorm wordt gebruikt en op enkele plaatsen (St. Willebrord, Doop van Koning Radboud) is nageschreven. Hij moet zich daarbij uitsluitend op binnenlandse ontwikkelingen hebben gericht en met name op de niet aflatende strijd tussen het graafschap en het bisdom van Utrecht enerzijds en de voor hun onafhankelijkheid strijdende West-Friezen anderzijds. Zijn belangstelling gaat vooral uit naar de rechtmatigheid van claims van het graafschap op (West)friesland.

2. Kennis van het Bataafse en Romeinse verleden, zoals beschreven door Hadrianus Junius, met inbegrip van diens beschrijving van de Brittenburg (en onder toevoeging van Roomburg).

3. Gedegen historische kennis, maar de taalkundige kennis van het Middelnederlands laat sterk te wensen over. De onzorgvuldige behandeling van het Middelnederlands is de schrijver van de Rijmkroniek zelfs fataal geworden. Balthasar Huydecoper kenschetste het taalgebruik als Kakolijns en trok daaruit de conclusie, dat zowel de schrijver als de Rijmkroniek verzonnen waren.

4.De auteur moet in staat geweest zijn om met een vlotte pen een historische kroniek in (een soort van) Middelnederlands in dichtvorm te schrijven, zij het dat de dichterlijke kwaliteiten geen uitzonderlijk hoog niveau verraden in vergelijking tot Melis Stoke, Jacob van Maerlant en Jan van Heelu. De enige passage in de Rijmkroniek, die wel degelijk literaire kwaliteit laat zien, is de beschrijving van het jachtconflict tussen graaf Floris de Vette en Gale Yges Galama. Daar heeft de schrijver kennelijk erg zijn best op gedaan.

5. Hij deinst er niet voor terug om heilige huisjes omver te gooien en te vervangen door eigen afwijkende opvattingen, wetende dat elke afwijking van het gangbare onvermijdelijk zou leiden tot zijn ontmaskering. Hij was wars van opsmuk en franje in de vorm van fabels en sterke verhalen of uitzonderlijke natuurverschijnselen. Hij schrikt er zelfs niet voor terug om in hoofdlijnen en op onderdelen af te wijken van de gangbare opvattingen, in het bijzonder die van Melis Stoke. De geschiedenis van het graafschap begint in de Rijmkroniek van Klaas Kolyn niet met graaf Dirk I, maar met graaf Dirk II, bij Kolyn Dirk I genoemd, waarna alle navolgende graven en Dirken lager worden genummerd dan gebruikelijk. Dit hangt samen met een wijziging van het jaar van uitgifte van de stichtingsakte van het graafschap. Niet door Koning Karel de Kale, maar zestig jaar later door koning Karel de Eenvoudige. Daarnaast treffen we in de Rijmkroniek van Klaas Kolyn ook andere in het oog lopende verschillen aan met de Rijmkroniek van Melis Stoke, waarvan de vermelding van Delft als plaats van de toiletmoord op Godfried met de Bult wel het meest aansprekend is.

6. Heeft belangstelling voor genealogie van de graven van Holland, maar heeft weinig interesse in de middeleeuwse topografie en geografie. De schrijver doet geen poging om een plaatsnaam als Fortrapa uit het Latijn te vertalen, vgl. Melis Stoke Voertrappen. Een schenking van een reeks met name genoemde plaatsen aan het klooster van Egmond ontbreekt. Deze wordt wel uitvoerig door Melis Stoke beschreven.

7. Hij moet ook wars zijn geweest van kerkelijk en geestelijk vertoon en slechts oog hebben gehad voor de verwevenheid van graafschap en de kloosters van Egmond en Rijnsburg, voor zover die van belang was voor de ontwikkeling van het graafschap. De Rijmkroniek wekt de indruk een seculier geschrift te zijn. Ondanks, dat de schrijver monnik of abt van het klooster Egmond heet te zijn, ontbreekt belangstelling voor de kerkelijke geschiedenis en heiligenlevens. Van geen enkele abt van Egmond wordt melding gemaakt. De moord op St. Bonifatius in Dokkum komt zelfs in het geheel niet aan de orde, maar wel de moord op de Noordwijkse pastoor St. Jeroen. Daarbij valt ook op, dat Kolyn voorbij gaat aan de grafelijke schenking van goederen en landerijen aan het klooster van Egmond, maar wel de schenkingen van de Duitse verwanten van graaf Dirk II beschrijft.

8. Heeft een speciale belangstelling voor jacht- en visserijconflicten, die uitvoerig worden behandeld, zoals in het geval van het jachtconflict op de Kreil tussen graaf Floris de Vette en de Friese edelman Gale Yges Galama in 1112, een passage die disproportioneel veel aandacht krijgt, maar niet door Melis Stoke is beschreven. De jachtconflicten lijken minder om het jachtgebied zelf te gaan als wel over de jacht- en visserijrechten en de verhouding tussen machthebbers en ondergeschikten.

9. We kunnen daar aan de hand van de epiloog de voorliefde van de schrijver voor spreekwoorden en gezegden en voor Seneca nog aan toe voegen.

10. Hij moet over een hoog ambitieniveau hebben beschikt, zoals blijkt uit de epiloog, waar hij een groet gepens = opus magnum aankondigt.

Dit daderprofiel, dat ontleend is aan de tekst van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn lijkt prima op Scriverius en zeer zeker niet op Reinier de Graaf  toegepast te kunnen worden. Dat geldt met name ook voor de speciale belangstelling van Scriverius voor de jacht. Scriverius was een gepassioneerd jager op klein wild in de duinen bij Noordwijk en kwam daarmee in conflict met de houtvester van Holland met als gevolg, dat zijn zoon gegijzeld werd en hij zelf gepasseerd werd voor de functie van geschiedschrijver van Holland. Zijn passie voor de konijnenjacht in de duinen bij Noordwijk is zijn achilleshiel gebleken. 23

Op taalkundig gebied was Petrus Scriverius classicus en was hij met name een groot kenner van de werken van Seneca. Er zijn geen teksten van hem in het Middelnederlands bekend. Hij heeft zich wel intensief bezig gehouden met tal van middeleeuwse bronnen, waarbij hij zelfs de naam van de schrijver Melis Stoke heeft ontdekt. Op taalkundig gebied is de Rijmkroniek een ratjetoe van pseudo-middelnederlandse grammatica, vormen en spelling, zelfs gelardeerd voor de couleur locale met pseudo-oudfriese woorden. De spelling varieert van Oudnederlands c.q. Oudfries tot Middelnederlands c.q. Middelfries, zelfs in een zin en zelfs binnen een woord. 24 Merkwaardig is, dat Mr. Cornelis van Alkemade hier juist een bewijs in zag voor de vermeende hoge ouderdom van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn. Balthasar Huydecoper en Jan Wagenaar waren het beslist niet met van Alkemade eens en spraken resp. over Kakolijns en podrigo.

Analyse

Dat Petrus Scriverius voldoet aan het opgestelde profiel, is nog geen bewijs voor zijn betrokkenheid, maar betekende wel, dat op hem gefocust werd, ook al omdat de naam van Scriverius als enige historicus bij herhaling in verband gebracht is met de Rijmkroniek van Klaas Kolyn. De schrijver van de Rijmkroniek zou immers zowel Scriverius als Melis Stoke hebben nagedicht.

In het cold case onderzoek is vervolgens nagegaan, welke passages de Rijmkroniek van Klaas Kolyn ontleend zou kunnen hebben aan de Rijmkroniek van Melis Stoke, zodat er sprake zou zijn van nadichten. Bij twee passages was dat zeer duidelijk het geval: de aankomst van St. Willebrord25 en de doop van koning Radboud, die nog juist op tijd zijn voet terugtrok uit de doopvont. 26 Bij die inventarisatie bleek, dat er drie passages in Kolyn waren, die niet bij Melis Stoke voorkwamen, zodat Kolyn zijn informatie aan andere bronnen ontleend moest hebben:

1. De Romeinse en Bataafse voorgeschiedenis van het graafschap van Holland27,

2. De tweede slag bij Vlaardingen in 104828

3. Het eerder genoemde jachtconflict tussen de Hollandse graaf Floris de Vette en de Friese edelman Gale Yges Galama. 29 

Voor het cold case onderzoek was met name de passage over de tweede slag bij Vlaardingen in 1048 het meest productief, omdat de informatie niet alleen niet in de Egmondse bronnen30 ontbreekt, maar ook niet voorkomt in de Utrechtse bronnen31. Het ontbreken van informatie over de daden van de Hollandse graaf Dirk IV (bij Kolyn Dirk III) werd daar opgevuld met een anekdote over een monnik en een non en informatie over de uitvinding van de toonladder. Tegen deze achtergrond was het een belangrijke vraag, hoe de schrijver van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn aan zijn informatie kwam voor een tamelijk uitvoerige beschrijving van de gebeurtenissen. Die informatie blijkt afkomstig uit het bronnenonderzoek van Petrus Scriverius, waarvan melding wordt gemaakt in de Toets-steen op het Goudse Kroniekje, hoewel de informatie over de tweede slag bij Vlaardingen in 1048 in het Goudse Kroniekje zelf ontbreekt. Daar is alleen sprake van een nogal ongelukkig verlopen toernooi in Luik, waarbij graaf Dirk IV de paltsgraaf en legeraanvoerder dux Otto van Lotharingen (r. 1036-1047) had doodgestoken. Dux Otto (c.998-1047) was een broer van de aartsbisschop van Keulen Herman II (c.995-1056, aartsbisschop 1036-1056), beiden zonen van Ezzo van Lotharingen (c.955-1034). Na de steekpartij moest graaf Dirk IV hals over kop naar Dordrecht vluchten, waar hij de Keulse en Luikse schepen niet opleggen, de bemanning gijzelde en de stadsboom (riviertol) liet sluiten. Dit ging vooraf aan de strafexpeditie tegen Dirk IV, die leidde tot de tweede slag bij Vlaardingen in 1048, maar die slag wordt in het Goudse Kroniekje zelf niet beschreven. De hier verhaalde voorgeschiedenis ontbreekt dan weer in de Rijmkroniek van Klaas Kolyn. In de Toets-steen op het Goudse Kroniekje citeert Petrus Scriverius een drietal contemporaine bronnen: de Vita Wazonis van de Luikse bisschop Anselmus32, Hermannus Contractus33 en Lambert van Hersfeld34. Daaruit komt een ander beeld naar voren dan Scriverius ons in zijn Toets-steen wil doen geloven: van graaf Dirk IV wordt daarin gezegd, dat hij in opstand was gekomen tegen koning Hendrik III, nadat hij op de vingers was getikt, dat hij zonder toestemming zijn gebied vergroot had ten koste van het Bisdom Utrecht, dat bevriend was met de Duitse koningen en keizers. Dirk IV sloot zich evenals Boudewijn VI van Vlaanderen (c.1030-1070) aan bij Godfried II van Neder-Lotharingen (Godfried met de Baard, vader van Godfried met de Bult) (r.1065-1047), van wie zij beiden vazallen waren en die in opstand kwam tegen koning Hendrik III, toen die op veldtocht naar Polen en Hongarije was35. Scriverius wil van geen rebellie weten en houdt het op het weer oplaaien van het oude conflict over de jacht en visserij, dat tot de eerste slag bij Vlaardingen (1018) had geleid. Dat is precies ook de motivering van Kolyn voor  de tweede slag bij Vlaardingen (1048). Scriverius valt zijn bronnen niet alleen op deze hoofdlijn af, maar ook op details. Zo verandert hij op eigen gezag Rijnsburg in Kenenburg (bij Schipluiden) 36 en Markgraaf van Brandenburg in Brabant37 en laat hij Dirk IV met een giftige pijl ombrengen aan de grens van Dordrecht (apud Dordracum) in plaats van bij de Stadsboom (riviertol) van Dordrecht, die toegang gaf tot de Wijnhaven in het centrum van Dordrecht vlakbij het nog bestaande Gravenstraatje38. Het zijn drie onterechte wijzigingen, die we ook in de Rijmkroniek van Klaas Kolyn tegenkomen. Die kan Kolyn dus alleen maar van Scriverius hebben, want Scriverius’ eigen bronnen luiden immers anders.  Bovendien beschouwt Scriverius de aanleiding, het neersteken van dux Otto, broer van de bisschop van Keulen, op een riddertoernooi in Luik, dat beschreven wordt in o.a.  het Goudse Kroniekje, als een versiersel. Bij Kolyn is die passage dan ook niet te vinden. Scriverius houdt hier de mythe in stand van het vreedzame Bataafse volk, dat in zijn voortbestaan bedreigd wordt door buitenlandse machten, zoals in zijn tijd de Spaanse overheersing. Kolyn volgt hem daarin.

Schema:

Bronnen

Scriverius

Kolyn

 

Riddertoernooi Luik

Versiersel

Niet beschreven

Rebellie

Jachtvete

Jachtvete

Brandenburg

Brabant

Brabant

Rijnsburg

Kenenburg

Kenenburg

Centrum Dordrecht

Wallen Dordrecht

Wallen Dordrecht

Dit schema is beperkt tot de tweede Slag bij Vlaardingen (1048), maar kan op dezelfde wijze uitgebreid worden met andere zaken, waarvan enkele hierna besproken worden. Steeds weer zien we de gelijkluidendheid van Scriverius en Kolyn vs de gehanteerde bronnen, zoals de Rijmkroniek van Melis Stoke. Als al iemand anders Scriverius zou hebben nageschreven, dan zou dat tussen 1663 (veiling) en 1670 (ouste vermelding) moeten zijn gebeurd door een degelijk historicus, die klakkeloos de opvattingen en dezelfde onjuiste gissingen van Scriverius zou hebben overgenomen en op dezelfde plaatsen zijn afgeweken van de gangbare opvattingen bronnen. Die zou dan een alter ego van Scriverius moeten zijn geweest, die evenals Scriverius een kenner van het graafschap van Holland zou zijn geweest, kennis zou hebben gehad van Seneca, voorkeur voor spreekwoorden en gezegden, en kennis van de Bataafse tijd en bovendien nog met een passie voor de jacht. Ik loop op de zaken vooruit.

De passage over de tweede slag bij Vlaardingen (1048) is het meest overtuigend voor het auteurschap van Petrus Scriverius van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn, maar wordt daarbij op de voet gevolgd door de uitvoerige passages over het Romeinse en Bataafse verleden en het jachtconflict van Floris de Vette. De passage over het Romeinse en Bataafse verleden heeft Petrus Scriverius op zijn beurt ontleend aan de Batavia van de Haarlemse arts Hadrianus Junius (Adriaan de Jonge) (1511-1575) uit Hoorn39. Hoewel Scriverius, zoals blijkt uit het gebruik van het pseudoniem Saxo Grammaticus40 het werk van deze 13de eeuwse Deense historicus moet hebben gekend, heeft hij diens informatie over de bouw van een Friese burcht door de Noormannen (810) niet gevolgd. 41

De disproportioneel uitvoerige en in literair opzicht mooie passage over het jachtconflict van graaf  Floris de Vette vormt misschien wel het Leitmotiv van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn. Hiervoor is al gewezen op de persoonlijke betrokkenheid van Scriverius bij het thema ‘jacht’. Hoewel Scriverius in zijn Toets-steen op het Goudse Kroniekje aangeeft weinig geloof te hechten aan het verhaal, is het toch prominent aanwezig in de Rijmkroniek van Klaas Kolyn.  Ook Gouthoeven hecht weinig geloof aan het verhaal. Gouthoeven geeft aan, dat hertog Godfried van Brabant in het jaar 1111 is overleden. Dit jaartal is van betekenis voor het sterfjaar van graaf Floris II de Vette en de daarop volgende regeringstijd van 45 jaar van graaf Dirk VI, waarop hierna (4.) zal worden ingegaan.

Gouthoeven: Noch vinde ick / dat dese Graef Floris eenige twist tegens een Vries Edelman Galoiges [= Gale Yges] van Galama heeft gehadt int lant aldus vertelt: Anno M. C. XIX. hadde Graef Floris van Hollant de tweede van dien name groote twist tegens Galoiges van Galama / om het Bosch van de Creyl / daer Graef Floris dicwils / wanneer hy t' Enckelhuysen oft Medenblic was / in ginc jagen. Ende benam de dienaers van Galama int selve jaer ooc dry winthonden met twee hasen ende ander wilt-vanck: Twelck Galama swoer te wreken an des Graven goet ende bloet / al soudet hem sijn welvaert ende leven kosten. De Graef dit veradverteert zijnde / meende het waren niet dan dreygh-woorden / daer een man wel seven jaren na leefde / heeft evenwel (wanneert hem te pas quam) sijn comste ende jacht aldaer gehouden. Dit siende Galama, is met sijn vrienden ende goetgunders daer by ghecomen / ende heeft den Grave om sijn verleden gewelt ende aengedaene verlies met eenen toornigen moet aengesproken / oock vernoeginge ende vodoeninge daer van begeert / oft andersints woude hy hem selfs daer van voldoen ende vernoegen / met ander meer quaetsprekende woorden. Twelck by den Grave seer qualic genomen worde / ende heeft Galama met sijn stout spreken seer berispt. Waer op Galama seyde: So verre ic een vrye Vries geboren ben / sal ict mijns voor u beschermen / of het sal mijn aen kracht oft macht ontbreken: viel met dien toe / ende soude den Graef doorsteken hebben / maer hy ontviel ende worde ghequetst in sijn rechter arm / ende worde voort van sij Edel lieden ende dienaers die by hem waren beschermt / daer Galama twee van dootslag die haer heere wel eer voorghestaen ende beschermt soude hebben / maer dochten niet dat hy soude toetasten. Doch de twist is ten laetsten by des Graefs Edel-lieden opgenomen / ende sy hebben haer saken op Godefroy den Hertoch van Brabant begeven. Dat vermits die corts daer na int selve jaer starf / en is daer niet van ghecomen. Dus verre vande twist tusschen Graef Floris ende Galoiges van Galama. Welck verhael oft waer is / machmen te recht vragen. Ick twijfel daer seer aen. Sekerlic de Auteur vertast hem plompelijc / als hy seyt dat Hertoch Godefroy van Brabant int jaer M. C. XIX. overleden is. Dat niet soo en is. Want wy hebben goet bescheyt / dat hy ghestorven is int jaer M. C. XI. Siet de Chronijcke vande Hertogen van Brabant / ende Iohan Baptista Gramay Historia Brabantica, cap.VIIJ. Twelck mijn duchten doet dat al den bras versiert is. Doch ick wil hier gheen harnas om aentrecken / ofte mijn om dies wille tegens yemant versetten: aengesien na desen nimmer twist ofte moeyte sal onstaen om 't Bosch vande Creyl oft Criel: als twelcke nu niet in wesen is / zijnde in voorleden jaren vande Zuyderzee ingenomen. Siet de Caerte van Hollandt / daer sult ghy tusschen Enchuysen ende Staveren (doch naerder aen Staveren als Enchuysen) de Criel vinden. Bron: Chronyk van Hollant (Wouter van Gouthoeven, Chronyk van Hollant, 1620, pag. 272)

Hoewel het om een onbeduidend voorval met beperkte gevolgen voor het graafschap zou gaan – Floris de Vette zou immers slechts aan de rechterarm verwond zijn – speelt het conflict een belangrijke rol met betrekking tot de aanspraken van de Hollandse graven op Westfriesland en moet de passage in verband gebracht worden met de dood van graaf Willem II (1234-1256) bij Hoogwoud, waar hij door het ijs zakte en door de Westfriezen werd vermoord.  Willem II was de vader van Floris V (1256-1296), die als ‘billijk en naar wens’ regeerder wordt aangesproken in de Rijmkroniek van Klaas Kolyn. Het is misschien niet toevallig, dat de Rijmkroniek met de dood van Dirk VI in 1156 eindigt, 45 jaar na het jachtconflict in de Kreil. Volgens Melis Stoke zou Dirk VI 45 jaar geregeerd hebben, maar hij komt daarmee in conflict met het sterfjaar van Floris de Vette in 1122.42 Petrus Scriverius besluit om Melis Stoke op dit punt te corrigeren en de regeringstijd van 45 jaar te veranderen in 35 jaar. Erg zeker van zijn zaak lijkt Scriverius niet te zijn geweest, want in de Rijmkroniek handhaaft hij de regeringstijd van 45 jaar wel. Jacob van Maerlant snelt echter te hulp, want hij weet in zijn Spiegel Historiael twee keer te melden, dat Floris de Vette in 1112 is overleden in plaats van 1122:

1. ‘Alse Diederic des geware waert, / 165 Grave Florens sone, quam hi int lant, / Ende nam sijn gravescap in hant, / Een jaer na Godeverts doot, / Ende was here ende grave groot / XV jaer naer dat orloghe. / 170 Hi nam eene vrouwe hoghe, / Die Otilt bi namen hiet. / Enen sone hi na hem liet, / Die Florens hiet over waer. / [1091] Diederic staerf in ons Heren jaer / 175 M XC ende een [1091] . / Daer af quam sinen vrienden ween. / Florens wart grave bi wette, / Ende dese hiet Floreins die vette. / Grave was hi XXI jaer. 180 Een wijf haddi van zeden claer, / Hiet Pieternelle, daer hi af liet / Eenen sone, die Diederic hiet. / Selve staerf hi overwaer, / Alsemen screef ons Heren jaer 185 MC X ende twee [1112]: / Dies was sinen vrienden wee. / Diederic, grave Florens sone / Des vetten, die was die ghone / Die grave was XLV jaer [45], 190 Ende staerf, lesen wi voer waer, / [1157] Int jaer Gods M ende hondert / Ende LVII, wien soes wondert. / Een wijf haddi, hiet Soffie, / Daer hi met wettelike vrie 195 Enen sone ane wan. / Florens was geheten die man. / Dese grave Florens staerf int here / Indat lant van Over Mere, / Daer keyser Vrederic verdranc, 200 Ende was begraven eer iet lanc / TAntoengen in die stat. / Teenen wive haddi ghehat / Des coninx dochter van Scollant, / Die vrouwe Ade was ghenant. 205 Hi staerf [1190] Alsemen screef vorwaer / XIC ende XC daer naer. / XXXIII [33] jaer hilti in hant / Dat gravescap van Hollant. / Bi ver Aden haddi eenen sone, 210 Diederic so hiet die ghone, / Die XIII jaer alte gader / Hollant hilt naden vader, / Ende bleef sonder sone doot.’  Bron: Spiegel Historiael:, IV Partie. I Boek.

2. ‘Alsemen screef ons Heren doen / M C ende tweewaerf sesse [1112], / Staerf in ghedinckenesse / Die VIIIde grave van Hollant: 40 Vette Florens was hi genant. / Begraven was hi tEgmonde. / Sijn wijf was dochter ter stonde / Des hertoghen van Sassen, die liet / Eenen sone die Lottaris hiet, 45 Die sident keyser was gecoren. / Dese Pieternelle, alse wijt horen, / Hilt Hollant met haren kinden, / Alse dies hare wel conde bewinden. / Doutste hiet Diederic, van groter herte, / 50 Dander Floreins die swarte.’ Bron: Spiegel Historiael, IV Partie. III Boek.

In dat geval zou de regeringstijd van 45 jaar dus weer wel kloppen, maar moet de eenvoudige kwetsuur aan de arm tot de dood van Floris de Vette hebben geleid. Kolyn corrigeert het stervensjaar van graaf Dirk VI van 1257 in 1256, maar past het jaar van het jachtconflict zelf niet aan. Dat zou nodig zijn geweest, omdat het geschil voorgelegd zou worden aan de Hertog van Brabant, maar die zou in 1112 zijn overleden.* Doordat het Kreilerwoud kort daarna door de Middelzee (Zuiderzee) overstroomd werd, is het probleem als vanzelf opgelost.

*De informatie is afkomstig van Goudhoeven, maar die baseert zich op een onjuiste mededeling in de Kroniek van Friesland, waarin sprake is van Godfried van Ardennen, (overleden in 1019 en niet in 1119). 

Om het nog ingewikkelder te maken, is er ook nog de stichtingsdatum van het nonnenklooster van Rijnsburg in 1133, gesticht door Petronilla van Saksen (c.1082-1144), weduwe van Floris de Vette (1091-1121), twaalf jaar na haar mans dood, dat is 1121 in plaats van 1122.43 Daarbij speelt in de Toets-steen van Scriverius het verwijt van zijn correspondent Ubbo Emmius (1547-1625) over de voortdurende aanvallen van de Hollanders op de Friezen. Niet waar, schrijft Scriverius, de regeringsperiode van Floris de Vette was juist heel vreedzaam. Dat zou kunnen, wanneer Floris de Vette inderdaad bij het jachtconflict omgekomen is en Petronilla zijn dood geheim gehouden heeft, tot haar beide zoons Dirk VI en Floris de Zwarte oud genoeg waren om de regering over het graafschap op zich te nemen. Dat zou zij gedaan kunnen hebben om te voorkomen, dat het graafschap rechtens wegens gebrek aan opvolging, omdat haar zoons Dirk en Floris nog te jong waren, zou vervallen aan de Duitse keizer. Een derde zoon was kanunnik in Utrecht. Zij zou daarbij geholpen zijn door haar machtige halfbroer Lotharius III van Supplinburg (1075-1137), die in 1125 Rooms koning en vervolgens in 1133 keizer werd. Wellicht heeft Scriverius gemeend om door middel van bronnenonderzoek meer helderheid in deze zaak te kunnen verschaffen en is die helderheid er niet meer gekomen, voordat hij medio 1650 door blindheid werd overvallen.

Vervolg van het onderzoek

Afgezien van de genoemde passages, die wel bij Kolyn, maar niet bij Melis Stoke voorkomen, heeft ook onderzoek plaats gevonden naar zaken, die bij Kolyn anders voorkomen, dan bij Melis Stoke. Ook in deze gevallen wordt helderheid geboden door de Toets-steen van Petrus Scriverius, zodat ook hier een direct verband aangewezen kan worden tussen Scriverius en Kolyn.

1. Aartsbisschop Egbert van Trier

Op een bijzonder interessante zaak wordt hier in gegaan. Die betreft de relatie tussen de aartsbisschop Egbert van Trier (952-994) en het Hollandse gravenhuis. De gangbare opvatting conform Melis Stoke is, dat aartsbisschop Egbert van Trier een zoon is van graaf Dirk II en Hildegard van Vlaanderen (c.936-990) en dus een broer van Arnulf van Gent (951-993) en abdis Erlindis (953-1012). Scriverius betwijfelt in zijn Toets-steen het vaderschap van Dirk II van aartsbisschop Egbert van Trier. Zijn Trierse informanten44 onderstrepen de Engelse afkomst van aartsbisschop Egbert en bovendien zijn Koninklijke komaf. Dat is ook, wat in de Rijmkroniek geschreven staat, maar daar wordt nog een element aan toegevoegd, namelijk dat aartsbisschop Egbert van Trier een zoon zou zijn van keizer Otto I (Otto de Grote) (936-973).  Dit wordt niet als zodanig door Scriverius gezegd, maar vloeit voort uit het feit, dat keizer Otto de Grote voor de eerste keer (in 929) getrouwd was met de Engelse prinses Edith of Editha van Wessex (910-946), kleindochter van de Engelse koning Alfred de Grote (871-899). Aangezien Hildegard van Vlaanderen (c.936-990)  – ook door Kolyn – beschouwd wordt als de moeder van Egbert van Trier, moet hij een bastaardzoon van keizer Otto de Grote geweest zijn en zoals Scriverius en Kolyn zeggen, een halfbroer van Arnulf van Gent en abdis Erlindis. Dit verklaart zijn betrokkenheid bij het graafschap van Holland en de kostbare geschenken die hij gaf bij gelegenheid van de nieuwbouw van het klooster van Egmond, waar hij naar verluid zijn opleiding kreeg. Kolyn volgt Scriverius, waar het de Koninklijke Engelse afkomst van aartsbisschop Egbert van Trier betreft.

2. Toiletmoord

Interessant is ook, dat Kolyn als enige de toiletmoord op Godfried III van Neder-Lotharingen (Godfried met de Bult) (c.1045-1076) in Delft laat plaatsvinden. Scriverius doet in zijn Toets-steen op het Goudse Kroniekje geen expliciete uitspraak, maar laat het aan de lezer over om die conclusie te trekken, nadat hij eerst omstandig heeft uitgelegd, dat de stad Delft door Godfried met de Bult was gesticht en dat die daar een stadskasteel had laten bouwen (de Prinsenhof), vanwaar hij zijn expedities tegen de Westfriezen ondernam. In de Rijmkroniek van Klaas Kolyn is hij stelliger. Scriverius heeft persoonlijk de moord op Willem van Oranje in 1584 op diezelfde plek meegemaakt. De moord op de vader des vaderlands moet op de jonge Scriverius een diepe indruk hebben gemaakt en valt te vergelijken met de moord op de populaire Floris V, door Gerard van Velzen, een verre neef van de Egmondse abt Nicolaas van Sassenheim. Wellicht werd Willem van Oranje door Balthasar Gerards opgewacht, toen hij na de lunch met de Leeuwarder burgemeester Rombertus van Uylenburgh naar het toilet ging.45

3. Robbrecht de Fries

Melis Stoke beschouwt Robbrecht de Fries als de jongste van de twee zonen van de Vlaamse Boudewijn van Rijssel. Kolyn noemt hem de oudste zoon. Het Goudse Kroniekje doet daar geen uitspraak over, zodat daar voor Scriverius geen aanleiding is om in zijn Toets-steen op deze kwestie in te gaan. In zijn Beschrijvinge der Graven van Holland refereert Scriverius echter aan Ordericus Vitalis (1067-1134), die hij een seer oudt Schrijver noemt. Aan hem ontleent Scriverius de kennis, dat Robbrecht de Fries de eerstgeboren zoon zou zijn, maar bij zijn vader in ongenade was gevallen en verstoten zou zijn, waarna hij zijn tweede zoon Aernout tot erfgenaam van het graafschap Vlaanderen maakte. Ook haalt hij Wilhelmus Malmesburiensis aan, die Robert als eerste noemt en daarna Boudewijn. Tekenend is, dat Scriverius in zijn Beschrijvinge er op wijst, dat in Vlaanderen een ander rechtssysteem geldt, waarbij niet automatisch de oudste zoon de opvolger wordt, maar dat degene, die de vader het meest behaagt opvolgt onder dezelfde naam als de vader. Scriverius lijkt geneigd geweest om de Egmondse lezing, dat Robrecht de Fries de jongere of zelfs de jongste zoon van Boudewijn V van Vlaanderen is geweest niet te ondersteunen en meer geloof te hechten aan de lezing van met name Wilhelmus Malmeburiensis, Agidius a Leodio, Ordericus Vitalis en Meyerus, dat Robrecht de Fries de oudste, doch in ongenade gevallen en onterfde zoon van Boudewyn V is geweest.

In zijn Beschryvinge van alle de graven wijst Scriverius er op, dat het in het graafschap van Vlaanderen en in het huis van Vlaanderen al enige honderd jaren gebruik was om na de dood van een graaf niet zijn bezit onder zijn zonen te verdelen, en evenmin dat de oudste zoon automatisch erfopvolger werd (hoewel hij dit niet expliciet zegt), maar 'dat een van de Soonen, die den Vader meest behaegde, den naem van den selven kreeg, ende alleen de heerlijcheydt van geheel Vlaenderen erfde: de andere broeders moesten, of desen onderdanigh ende gehoorsaem zijn, ende haer leven sonder eere door brengen, of buytens lands met haer eygen daeden soecken op te komen, soose niet liever en hadden in ledige luyheyt hare armoede, met een ydele vertroostinge van een hooge afkomst te verdragen. [...] Als dan Boudewijn de Oude nu twee Soonen geteelt hadde, Boudewijn ende Robert, so heeft hy Boudewijn sijnen universelen erfgenaem gemaeckt, &c.'

Ordericus Vitalis schrijft - eveneens volgens Scriverius - in zijn boek der Normannische Historien, dat Bodewijn V en zijn vrouw Adele veel zonen en dochters had. Hij noemt achtereenvolgens Robert de Vries, Arnoudt, Boudewijn, aartsbisschop Udo van Trier, Hendrik de Klercke, Koningin Machteld van England en Judith, die getrouwd was met graaf Tosticus. Hij vervolgt dan: 'Robert de eerstgeboren, hadt zijn vader lang voor henen vertoornt : van den welcken verstooten zijnde, was hy tot Floris den Vorst der Vriesen, sijn vaders vyand geweken, ende hadt hem soo schoon gedient, dat hy sijn dochter tot een wijf kreegh. Waer over den Vlaemschen Heer (Boudewijn) soo verstoort was, dat hy hem de toenaem van de Vries gaf, en verklaerde hem voor veemdt, en stelde Aernoudt (!) tot sijn erfgenaem.' Dit wordt door Meyerus als volgt gecorrigeerd: 'Als Boudewyn van den Berge gestorven was, soo eyschte sijn broeder Robert, volgens testament by sijn broeder te Oudenaerde gemaeckt, de Voogdye over sijn neef Arnoudt'. De Chronyk van 't Convent tot Egmondt vervolgt: 'Daer nae is hy den Grave Aernoudt, den Soon van sijn broeder Boudewijn, met al een goet leger by de Stad Cassel tegen getrocken, &c.'

 

Scriverius haalt in zijn Aenteyckeningen op zijn Ovt Batavien de Engelse geshiedschrijver Wilhelmus Malmeburiensis (ca. 1120) aan: '... aldus is schrijvende in sijn derde boeck: Balduinus (te weten Graef van Vlaenderen) duos filis habuit Robertum, qui patre superstite Comitissam Frisiae uxorem nactus Frisonis nomen accepit: Balduinum qui post patrem aliquot annis Flandriae praefuit,&c.' - 'Boudewijn (van Ryssel ende de Godvruchtige genaemt) heeft twee Soonen gehadt, Robert, die by sijn Vaders leven de Gravinne van Vrieslandt krijgende, daerom den name de Vries gekregen heeft, ende Boudewijn die na sijn Vader eenige jaren langh Heer van Vlaenderen geweest is.'

 

Scriverius lijkt in zijn officiele publicaties de weg vrij te maken voor de opvatting, dat Robrecht de Fries de oudste zoon van Boudewijn V van Vlaanderen is geweest. In de Rijmkroniek van Klaas Kolyn is hij expliciet en noemt hem de oudste zoon.

 

4. Dirk VI

 

Melis Stoke heeft de historiografie opgezadeld met een raadsel omtrent de regeringstijd van de Hollandse graaf Dirk VI. Volgens Melis Stoke zou hij zijn vader Floris II de Vette zijn opgevolgd in 1122 en na een regeringstijd van 45 jaar in 1157 zijn overleden. Die berekening klopt dus niet. Scriverius corrigeert dan ook Melis Stoke en stelt de regeringstijd op 35 jaar. Kolyn volgt Melis Stoke wel, maar stelt het overlijdensjaar op 1156. Nu we gezien hebben, dat Scriverius de Rijmkroniek van Klaas Kolyn geschreven heeft, wekt dit de indruk, dat Scriverius hier niet uit is gekomen. Of Scriverius de Spiegel-historiael van Jacob van Maerlant op dit punt heeft geraadpleegd, is niet bekend, maar van Maerlant schrijft tot twee keer toe met uitgeschreven jaartallen, dat graaf Floris de Vette in 1112 is overleden en Dirk VI na een regeringstijd van 45 jaar in 1157 overleed. Bij van Maerlant klopt de berekening wel. Het jaartal 1112 is opmerkelijk, want in dat jaar vond volgens Kolyn het jachtconflict met Galama plaats, waarbij Galama omkwam en Floris de Vette slechts aan de rechterarm gewond zou zijn. Als we van Maerlant volgen, zou dat betekenen, dat Floris de Vette in dat zelfde jaar aan zijn kwetsuur zou zijn overleden. Dan volgt er opnieuw een correctie, namelijk die van het sterfjaar van Dirk VI in 1156 in plaats van 1157. Die correctie heeft er mee te maken, dat het conflict voorgelegd zou worden aan de hertog van Brabant. Die overleed echter in 1112, zodat het jachtconflict en de opvolging van graaf Dirk VI een jaar eerder werd gesteld. Doordat het Kreilerbos kort daarna onder de golven van de Middelzee (Zuiderzee) verdween, is het conflict als vanzelf opgelost. De achtergrond van deze merkwaardige jaarrekeningen zou kunnen zijn, dat de kinderen van graaf Floris de Vette en Petronilla (Dirk VI en Floris de Zwarte) bij het overlijden van graaf Floris de Vette nog te jong waren om hun vader op te volgen. Dit zou betekenen, dat het graafschap rechtens wegens gebrek aan erfopvolging aan de Duitse koning zou vervallen. Petronilla wilde het graafschap echter voor haar kinderen behouden en is daar met de hulp van haar machtige halfbroer, de latere Rooms keizer Lotharius III in geslaagd, zodat zij tegen de regels in het voogdijschap over haar kinderen en het graafschap behield. Dit zou de rede kunnen zijn, dat Scriverius zijn eerder genoemde standpunt over de regeringstijd van Dirk VI herziet. Hij spreekt zich daar niet over uit in zijn Toets-steen. Het levert hem wel een stevige discussie met de Groningse historicus Ubbo Emmius op. Volgens Scriverius hadden de Friezen tijdens de regering van graaf Floris de Vette geen last van de Hollanders, omdat Floris de Vette te druk geweest zou zijn met feesten en partijen. Wanneer Floris de Vette inderdaad conform van Maerlant tien jaar eerder zou zijn overleden, zou dat een nog betere reden geweest zijn, dat het zo vredig en stil tussen de Hollanders en de (West)friezen geworden was. Daar bracht Dirk VI trouwens onmiddellijk na zijn aantreden verandering in. Het is mogelijk, dat de Rijmkroniek van Klaas Kolyn per 1156 voortijdig of tussentijds beeindigd is, omdat Scriverius zijn bronnenonderzoek nog niet afgerond had, toen hij medio 1650 door zijn blindheid werd overvallen, maar daar al wel een voorschot op had genomen.

 

Uit het voorgaande blijkt onmiskenbaar, dat Petrus Scriverius de hand heeft gehad in de Rijmkroniek van Klaas Kolyn. Dat dit niet is onderkend door Mr. Cornelis van Alkemade, Balthasar Huydecoper, Jan Wagenaar en anderen heeft er enerzijds mee te maken, dat Scriverius’autoriteit boven elke twijfel verheven was, hoewel steevast wel op parallellen tussen Kolyn en Scriverius’ historische werken werd gewezen, anderzijds omdat er veel kritiek was op de gissingen van Scriverius. Dat Scriverius zelfs zo ver is gegaan, dat hij selectief omging met zijn bronnen, had niemand kunnen vermoeden, maar blijkt overduidelijk uit diens Toets-steen op het Goudse Kroniekje en is een verklaring voor de afwijkende posities in de Rijmkroniek van Klaas Kolyn. Scriverius heeft weliswaar niet laten weten, dat hij de Rijmkroniek van Klaas Kolyn heeft geschreven, maar stelde wel, dat hij in staat zou zijn om op basis van zijn aantekeningen een wetenschappelijk verantwoorde kroniek zou kunnen schrijven, maar daar was hij op dat moment nog niet aan toe.46 Het is er later wel van gekomen, maar het resultaat is juist zoals het Goudse Kroniekje en zijn Toets-steen niet gepubliceerd.

Handschrift en afschriften

Tenslotte nog iets over de verschillende handschriften en afschriften, die van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn in omloop zijn geraakt. In de inleiding is aangegeven, dat Mr. Hendrik van Wijn een Amsterdams handschrift met het jaartal 1670 vermeldt. Dit is vermoedelijk het handschrift van Petrus Scriverius zelf geweest, dat misschien door Jan Hendricksz Boom in een bundel met het Goudse Kroniekje en de Toets-steen van Petrus Scriverius is gekocht en na het binden van de losse vellen aan de Amsterdamse familie van Beresteyn is verkocht. Daar zijn twee aanwijzingen voor: Reinier de Graaf, verkoper van een afschrift van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn noemt zelf de familie van Beresteyn als eigenaar van het handschrift en Jacob van Beresteyn (1778-1855) claimt, dat het oorspronkelijke handschrift met enige overdrijving al 150 jaar sinds de beroerten in het bezit van de familie was. De van Beresteyns verhuisden op het einde van de 17de eeuw naar Brabant (Vught, Kasteel Maurick). Sindsdien is er ook sprake van een Brabants afschrift, waar Gerhard Dumbar (1680-1744) gebruik van gemaakt zou hebben voor zijn publicatie (1719) van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn, althans dat heeft hij aan Gerard van Loon (1683-1758), tweede uitgever van de Rijmkroniek (1745) geschreven. Mr. Cornelis van Alkemade zag daar evenwel zijn eigen afschrift in, dat hij in 1710 voor de Leidse historicus Antonius Matthaeus III (1635-1710) had gemaakt en dat na diens overlijden dat jaar verdwenen bleek.47 Het oorspronkelijke handschrift lijkt echter in Amsterdam teruggevonden te zijn en gekocht door Isaac le Long (1683-1762) en na hem in bezit gekomen van Jacob Marcus (1702-1750), want dat handschrift draagt het jaartal 1670.  Dat er in Amsterdam een handschrift in omloop was, was ook bekend bij Mr. Cornelis van Alkemade, want die liet zijn schoonzoon Mr. Pieter van der Schelling navraag doen bij de Amsterdamse taalkundige Balthasar Huydecoper. Huydecoper had er niet van geweten, maar zijn belangstelling was gewekt. Overigens blijkt hieruit, dat Mr. Cornelis van Alkemade niet de ontdekker van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn is, waarvoor van der Schelling hem heeft gehouden. Van Alkemade moet van het bestaan van de Rijmkroniek hebben geweten en heeft  er vrijwel ongezien veel geld voor over gehad. De leveranciers Reinier de Graaf en de Rotterdamse boekhandelaar Pieter van der Veer waren hem welbekend van eerdere transacties. Dat van Alkemade’s schoonzoon Mr. Pieter van der Schelling zo veel ophef heeft gemaakt over het hoge bedrag, dat zijn schoonvader Mr. Cornelis van Alkemade voor een afschrift van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn heeft neergeteld, staat volstrekt los van de vraag van de echtheid. Ook Mr. Pieter van der Schelling was overtuigd van de echtheid van de Rijmkroniek en is dat zijn hele leven gebleven. Wellicht zag hij zijn erfenis in rook opgaan.48

Datering

Dat het Goudse Kroniekje, de Toets-steen en de Rijmkroniek van Klaas Kolyn niet meer bij leven van Petrus Scriverius zijn gepubliceerd, doet vermoeden, dat hij daar in de jaren voor zijn plotseling opgetreden blindheid (medio 1650) aan heeft gewerkt. Wat opvalt, is dat Scriverius in de Toets-steen harder uit de hoek komt en met grotere stelligheid zaken poneert dan in zijn aantekeningen op zijn eerdere officiele uitgaven.

Volledige tekst ?

Een niet opgehelderde kwestie betreft de vraag, of de Rijmkroniek van Klaas Kolyn, zoals wij die kennen, eindigende met de dood van graaf Dirk VI (1156) wel de hele tekst van de Rijmkroniek is geweest. Er bestaat immers onduidelijkheid, of Mr. Cornelis van Alkemade de volledige Rijmkroniek in handen heeft gekregen. Reinier de Graaf, verkoper van de Rijmkroniek, noemt in zijn brief d.d. 10 november 1699 aan boekhandelaar Pieter van der Veer zelf het jaartal 1196 als eindjaar van de Rijmkroniek in plaats van 1156. Hij verwijst daarbij naar Petrus Scriverius, die zowel in zijn Ovt Batavien als in zijn Toets-steen naar een Rijmkroniek verwijst. Het gaat om de volgende tekst:

‘d' Ongenoemde Autheur van de Rijm-spiegel (op Parckement geschreven, onder my berustende) die (soo uyt sijn vverck blijckt) op het jaer 1295. te Parijs, en op 't jaer 1315. te Sichem in Brabandt vvas, en dus in stijl en tijdt over een komt met Melis Stocke, onsen Rijm-Chronijck Schrijver, diens naem (dit zy in 't voorby-gaen geseydt) wy gevonden hebben op een stuck Parckement, tot de Hollandtsche Rijm-Chronijck behoorende, 't gheene achter een ander boeck inghenaeyt was, op vvelck Parckement gheleesen vvierden dry geheele kolommen van Vaersen uyt de Rijm-Chronijck, en achter die een slot van alles, en op-dracht, van 't geheele vverck (aen Willem de Goede, Graeve van Hollandt) vvelck slot in den druck niet bekent is, alsoo daer voor staet d'Opdracht aen Graef Floris de Vijfde [...] d' Autheur dan van de Rijm-spiegel; t' zy dese selve Melis Stocke, of een ander, [...] etc. Bron: Toets-steen, 1663, p. 251-254

Het gaat hierbij echter om een aanvulling op de Rijmkroniek van Melis Stoke, waarin Scriverius als eerste de naam van de schrijver Stockius (Melis Stoke) ontdekt heeft. Mogelijk heeft de Graaf ten onrechte gemeend, dat dit (een deel van) de Rijmkroniek van Klaas Kolyn is geweest. Mr. Adriaan Kluit leest in plaats van 1196 kwalijk het jaartal 1296, dat is immers het jaar, waarin graaf Floris V werd vermoord. Dat zou inhouden, dat de Rijmkroniek met de moord op graaf Floris V zou zijn geëindigd.  We kunnen hier helaas niets mee, maar het geeft wel te denken, vooral in het licht van het plotselinge vertrek van Reinier de Graaf ‘in de oorlog’, waardoor het contact met Mr. Cornelis van Alkemade abrupt werd afgebroken en van Alkemade misschien inderdaad het restant van de tekst niet meer ontvangen heeft (maar wel het nawoord). Bovendien zou Floris V, die in de Rijmkroniek een aantal keren wordt aangesproken, nog in leven zijn geweest.

Pseudoniem

Petrus Scriverius behoort tot de verhulde schrijvers, die onder pseudoniem (Saxo Grammaticus) of acroniem (P.S.) schreven. Voor zijn Ovt Batavien koos Scriverius voor het pseudoniem Saxo Grammaticus, de naam van de werkelijk bestaande 13de eeuwse Deense geschiedschrijver. Voor de Rijmkroniek van Klaas Kolyn deed hij dat met de naam van abt Nicolaas van Sassenheim, de werkelijk bestaande 13e eeuwse abt Nicolaas van het klooster van Egmond. Abt Nicolaas van Sassenheim was de zwager van de Rijnsburgse abdis Clara van Noordwijk, tante van Gerard van Velzen, Heer van Beverwijk en latere moordenaar van graaf  Floris V, en heeroom van Arent (Arnoud) van Sassenheim, pastoor van de Mariakerk in Haarlem en bouwheer van de eerste S. Bavo in die stad. De van Sassenheims waren een tak van het geslacht van de Heren van Alkemade en gelieerd met de Heren van Noordwijk c.q. Heren van Noordwijkerhout. Ze bezetten in het graafschap van Holland door nepotisme (bevoordelen van familieleden) de belangrijkste kerkelijke posities: Rijnsburg, Egmond en Haarlem.

In sommige gevallen onthullen schrijvers van anonieme of pseudonieme geschriften op verkapte wijze hun identiteit. Dat is ook in de Rijmkroniek van Klaas Kolyn het geval. In het nawoord gebruikt de schrijver de nog steeds bekende uitdrukking ‘Baat het niet, dan schaadt het niet’. Die uitdrukking is afkomstig van Seneca. Seneca was de specialiteit bij uitstek van Petrus Scriverius. Het gebruik van een pseudoniem, acroniem of anoniem in de literatuur is klaarblijkelijk iets wat recidivisme in de hand werkt. We zien namelijk, dat schrijvers, die zich eenmaal van een verhulling bedienen, dat ook daarna blijven doen, soms met wisselende pseudoniemen, soms hun leven lang met hetzelfde pseudoniem. Voor de goede orde, ik doe daar zelf ook aan mee door columns onder een vast pseudoniem te schrijven.

Reinier de Graaf

Nu aangetoond is, dat Petrus Scriverius de Rijmkroniek van Klaas Kolyn heeft geschreven, vervalt uiteraard de verdenking op Reinier de Graaf (1674-1717), die werd aangeduid als ‘vir ingeniosus sed fraudulentus’, dat is ‘een ingenieus, maar frauduleus iemand’. Hij was de verkoper van de Rijmkroniek aan Mr. Cornelis van Alkemade. G.D.J. Schotel (1807-1892), biobibliograaf van Mr. Cornelis van Alkemade en Mr. Pieter van der Schelling  identificeert hem als de mecenas van de dichter Willem den Elger (c.1679-1703), lid van de dichtersgroep, die aangeduid werd als de Rotterdamse Arcadia. Hij zal dus niet zo’n charlatan en geldwolf geweest zijn als hij door schoonzoon Mr. Pieter van der Schelling (1692-1751) werd afgeschilderd. Bovendien noemt Mr. Cornelis van Alkemade (1654-1737) hem een naarstig burger van Schoonhoven en stond hij ook al voor de transactie schriftelijk in verbinding met hem, omdat hij leverancier was van oude platen, zoals van Laurens Jansz. Spieghel en oude bijbels (waarvan er een in Budapest bewaard wordt met zijn naamsvermelding). Uit dien hoofde, maar ook vanwege de dichters- en toneelschrijvers groep Rotterdamse Arcadia,  stond hij ook in verbinding met de Rotterdamse boekhandelaar en zelf ook schrijver Pieter van der Veer (1677-1734), die voor hem bemiddelde bij de verkoop van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn aan Mr. Cornelis van Alkemade. Schoonhoven was een garnizoensstad zoals Naarden, zonder kazerne, zodat de manschappen verspreid over de stad woonden en ongeveer de helft uitmaakten van de bevolking, en met een arsenaal, waar het wapentuig was ondergebracht. Gezien de afkomst van Reinier de Graaf uit het militaire geslacht van Brienen, meen ik, dat hij na zijn rechtenstudie in Leiden en Utrecht (bij de zoon van Antonius Matthaeus III) als officier en wellicht zelfs als garnizoenscommandant in Schoonhoven diende. Dit wordt ook bevestigd, doordat hij plotseling naar Brabant werd overgeplaatst, waardoor het contact met Mr. Cornelis van Alkemade werd verbroken. Dit wordt door van Alkemade bevestigd. Die overplaatsing was het gevolg van het sluiten van de Vrede van Utrecht (1713)  en het barrièretractaat (1715). Vermoedelijk had hij naast deze militaire baan als bijverdienste een handeltje in antiquaria, voor die tijd een normaal verschijnsel. Veel officieren deden er iets naast. Hij stond in verbinding met schouten en baljuws in de wijde omgeving van Rotterdam, zoals K. Boon van Engelant (1680-1750), schout te Heenvliet en zelf ook dichter. Hij moet ook Pieter Schryver van Roodenburg hebben gekend. Die was burgemeester en secretaris van Oudewater. 49

Reinier de Graaf zelf miste ten enenmale de kwaliteiten, die hem toegedicht waren om een historische kroniek in het Middelnederlands te schrijven, waarvoor een geleerdenleven als dat van Petrus Scriverius aanwijsbaar had moeten zijn. Hij heeft ook niet zelf het afschrift van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn voor van Alkemade gemaakt, maar het werk uitbesteed aan twee opeenvolgende afschrijvers, waarna hij tegen vooruitbetaling afleveringen aan van Alkemade toezond, zodat hij op zijn beurt de afschrijvers kon betalen. Of onze Reinier de Graaf dezelfde is als het postuum geboren zoontje van de gelijknamige Delftse medicus Reinier de Graaf (1641-1673), valt te betwijfelen. Ik veronderstel veeleer, dat hij een zoon was van diens broer Adriaan de Graaf uit Schoonhoven, wiens kinderen na zijn overlijden in 1681 onder het voogdijschap van Martinus de Graaf, advocaat voor het Hof van Holland, werden gebracht. Wellicht werd onze Reinier de Graaf opgevoed door zijn grootouders Cornelis de Graeff en Catharina Reyniers van Brienen te Schoonhoven. 50

Conclusie

Uit het cold case onderzoek naar het auteurschap van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn blijkt, dat de 17de eeuwse Leidse historicus en classicus Petrus Scriverius de schrijver is geweest van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn. Hij schreef de Rijmkroniek onder het pseudoniem c.q. de identiteit van Klaas Kolyn, die geïdentificeerd kan worden als de Egmondse abt Nicolaas van Sassenheim (r. 1263-1269). De interne datering dient te worden bijgesteld van 1170 (volgens van Alkemade) naar ca. 1260. Petrus Scriverius schreef de Rijmkroniek in de periode 1648-1650 in samenhang met zijn werkzaamheden voor het Goudse Kroniekje en Toets-steen. De drie werken zijn niet meer tijdens het leven van Petrus Scriverius gepubliceerd, maar postuum: het Goudse Kroniekje en Toets-steen in 1663, de Rijmkroniek van Klaas Kolyn eerst in 1719 (Dumbar) en 1745 (van Loon). Hoewel de naam van Petrus Scriverius en diens gissingen steeds in verband gebracht zijn met de Rijmkroniek van Klaas Kolyn, is hij buiten iedere verdenking gebleven, omdat uitgegaan werd van een 18de eeuws bedrog, laatstelijk door Reinier de Graaf. Daarin heeft zelfs een op een veiling in Amsterdam verhandeld manuscript met het jaartal 1670 geen verandering kunnen brengen.

 

Aantekeningen

1In deze bijdrage wordt standaard de titel Rijmkroniek van Klaas Kolyn gehanteerd. De naam Kolyn wordt ook als Kolijn geschreven, de Latijnse naam Colinus treffen we bij Hendrik Cannegieter aan in zijn Dissertatio de Brittenburgo en als ondertekening bij van Loon. De Rijmkroniek wordt ook wel aangeduid als Chronicon Rhytmicum, maar is niet onder deze titel gepubliceerd. De officiële titels luiden:

1. Mr. Cornelis van Alkemade, koper van de Rijmkroniek, hanteerde de werktitel: Rijm-Kronijk van ouds genaamt, Het Geschigte Historiaal-rijm der eerste Graaven van Holland, van Broeder Klaas Kolyn, Monnik van Egmond, geschreeven omtrent het jaar M. C. LXX. met noodige Aan-teekeningen en Uit-leggingen verrijkt. Hij baseerde zijn voorgenomen uitgave op het octavo afschrift, dat hij kocht van Reinier de Graaf, waarvan hij zelf een folio afschrift maakte met ruimte voor taalkundige en historische aantekeningen. Handschriftenverzameling Gemeente-archief Rotterdam, gekocht op de veiling van de handschriften van C. van Alkemade en P. van der Schelling in bezit van C. van Vollenhoven, 1848, blz. 14, No 75. Z 90. Catalogus beschikbaar. C. van Vollenhoven erfde de collectie van Salomon Bosch, bij wie Mr. Adriaan Kluit een onderzoek instelde naar het door Huydecoper en Wagenaar vermeende auteurschap van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn van van Alkemade. C. van Vollenhoven is een voorvader van Mr. Pieter van Vollenhoven, echtgenoot van prinses Margriet.

2. Gerhard Dumbar publiceerde de Rijmkroniek onder de titel: Rym-Kronyk, Van ouds genaemt 't Geschichte Historiael-Rym der eerste Graven van Holland, van Broeder Klaas Kolyn, Monnik van Egmond, geschreven omtrent het jaer mclxx [1170]. In: Analecta seu Vetera aliquot scripta inedita ab ipso publici juris facta (Deventer, 1719). Hij baseerde zijn uitgave waarschijnlijk op het afschrift, dat Mr. Cornelis van Alkemade in 1710 vervaardigde ten behoeve van de Leidse hoogleraar Mr. Antonius Matthaeus III.

3. Mr. Gerard van Loon publiceerde de Rijmkroniek onder de titel: Geschicht-historiaal rym, of Rymchronyk van den Heer Klaas Kolyn, Benedictiner Monik der Abtdie te Egmont; beginnende met den Simberschen vloed, en eyndigende met de dood van Graaf Dirk, vader van Florents den III. Graaf van Holland. In't jaar elfhonderdzesenvyftig voorgevallen. (’s-Gravenhage 1745). Hij baseerde zijn uitgave op die van Dumbar, maar paste de volgorde van enkele tekstgedeelten aan en corrigeerde de spelling.

2Jan Hendricksz Boom, Joost Pluymer en Casparus Commelyn.  Jan Hendricksz. Boom (overl. voor 1669), boekverkoper op de Singel te Amsterdam, vroeg het octrooi aan. Judocus Pluymer  (Joost Pluymer) (1657-1673) wordt in 1658 in een advertentie van de Oprechte Haarlemse Courant vermeld als boekverkoper op de Dam te Amsterdam. Hij was tevens drukker. Casparus Commelin (1636-1693) was boekverkoper, courantier en stadshistoricus van Amsterdam.

3De Toets-steen van Petrus Scriverius is achter het Goudse Kroniekje geplaatst (pag. 197-279) met een Toe-Gift over de Hoekse en Kabeljauwse twisten (pag. 279-280). De Toets-steen draagt een eigen titel: P. Scriverii, Toets-steen: waer aen Beproeft worden ontallijcke plaetsen  uyt de voorschreve Oude Chronijke van Hollandt. Daar uit blijkt dat Scriverius voornemens was de Toets-steen afzonderlijk te publiceren.

4Historische publicaties van Scriverius zijn: Oudt Batavien nu ghenaemt Holland (1606, onder het pseudoniem Saxo Grammaticus); Batavia Illustrata (1609); Beschrijvinghe van out Batavien (1612) en zijn belangrijkste werk: Principes Hollandiae, et Westfrisiae (1650).

5Jan Wagenaar zet in Zijn Toets van de Egtheid het werk voort van Balthasar Huydecoper, die de valsheid van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn ontdekte. Hoewel Wagenaar historicus was, richtte hij zich in navolging van Huydecoper voornamelijk op taalkundige zaken, niet op historische. Het was Wagenaar, die de overeenkomsten tussen de Rijmkroniek van Klaas Kolyn en de opvattingen van Scriverius vaststelde, maar daaruit concludeerde, dat Kolyn Scriverius had nageschreven. Dat Kolyn en Scriverius elkaar zo dicht op de huid zaten – Wagenaar beschrijft de 1:1 verhouding – zou ook tot de conclusie kunnen hebben geleid, dat er sprake was van een en dezelfde auteur.

'En wanneer wy zien, dat hy de aanhaalingen en gissingen van Scriverius, die, in't jaar 1660. overleeden is, overal, daar't hem te pas kwam, naargeschreeven en bevestigd  heeft, zal men, naauwlyks, twyfelen konnen, of de vermomde Klaas Kolyn  heeft, na Scriverius, geschreeven, en zyne rymen, uit het onrym van deezen geleerden, opgesteld. Uit Scriverius,  heeft hy geleerd, dat 'er Barden geweest zyn, die met sangh ende liedtjens de vrome daden ende de gheschiedenissen verkondichden. Scriverius tekent uit Strabo aan, dat Rhamis, Dogter van Veromir, Koning der Batavieren, met Sesithak, Zoon van Segomir, Koning der Cheruscen, getrouwd geweest is: en dit vindt men, met eenige verbastering der eigen naamen , ook juist by onzen Chronykschryver. Van Julius Paulus en Claudius Civilis weet hy pas zo veel als hem Scriverius, en een vertaalde Tacitus, hebben konnen leeren, t Gene hy van Hengist en Horsa vertelt vindt men ook al by Scriverius. De Giftbrief der Kerke van Egmond, die alle oude Schryvers, en zelfs een of twee oude Handschriften, op het jaar 863, stellen, meent Scriverius dat, in 't jaar 923., gegeven is: en zulks is ook juist het gevoelen van onzen vermomden Kolyn, die den brief op het jaar 923. plaatst; schoon hy de voorzigtigheid gehad  heeft van 'er slegts een kort uittreksel van te geeven. Te weeten, Melis hadt den brief reets geheel berymd, en, als Kolyn zulks óók ondernomen hadt, zou de navolging te blykbaar geweest zyn. Veiliger vondt hy 't een brief van 't jaar 922., die niemant ooit gezien hadt, of nog gezien  heeft, op rym te stellen. Scriverius vermoedt, na Dousa, dat Diderik de I. een Zoon van Gerolf geweest is. En onze Rymer vertelt juist hetzelfde, 't Gene hy van Diderik den III., Diderik den IV., Florens den I., Vrouwe Geertruid, Robrecht de Vries, Godevaard den Bultenaar, Diderik den V., Florens den II., Vrouwe Petronelle, en Diderik den VI. verhaalt, wordt voor ver het grootste gedeelte gevonden of in het oud Batavien, of inde Leevens der Graaven. van Scriverius. - En mag men nu niet vraagen, of een Schryver, die, door den gantschen loop van zyn, werk eens is met Scriverius; die met Scriverius overeenkomt, in 't geene deze geleerde man, over onze oude Graaflyke Historie, gegist heeft; ja, in zulke gissingen zelfs, die hem in 't byzonder eigen zyn, niet moet geagt worden na Scriverius geschreeven te hebben? En zo de vermomde Kolyn zulks gedaan  heeft; kan men dan nalaaten, zyn schrift, met den Heere Huydecoper onder de jonge verdigte Schriften, te tellen ?' Bron: Toets van de egtheid (pag. 228-230).

Wagenaar en Huydecoper meenden, dat Mr. Cornelis van Alkemade verantwoordelijk was voor de mystificatie en dat er sprake was van een 18de eeuws bedrog.  Onderzoek van de Leidse historicus Mr. Adriaan Kluit leidde tot de conclusie, dat Mr. Van Alkemade veeleer het slachtoffer van het bedrog was geweest.

6Mr. Adriaan Kluit wees de Haarlemse graveur Reinier de Graaf aan als de vermoedelijke bedrieger. Hij baseerde zich daarbij deels op het ongunstige oordeel van Mr. Pieter van der Schelling over de verkoper van de Rijmkroniek, deels op diens weigering of onvermogen om ondanks herhaalde verzoeken de oorspronkelijke tekst van de Rijmkroniek, waarvan hij een afschrift had laten maken, aan Mr. Cornelis van Alkemade te tonen, zodat die het ontvangen afschrift met het origineel kon vergelijken. Dit plaatste Reinier de Graaf in een kwaad daglicht.  

7Balthasar Huydecoper. Zie biografie op DBNL:

 http://www.dbnl.org/auteurs/auteur.php?id=huyd001.

8Jan Wagenaar had in eerste instantie uitgebreid gebruik gemaakt van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn, maar moest na de ontdekking van het bedrog door Balthasar Huydecoper voor een vervolgdruk van zijn Vaderlandsche Geschiedenis  de verwijzingen naar Kolyn schrappen. Hij schrijft:

Zie biografie op DBNL:

http://www.dbnl.org/auteurs/auteur.php?id=wage004.

9Hendrik van Wijn. Zie biografie op DBNL:

 http://www.dbnl.org/auteurs/auteur.php?id=wijn001.

8Wagenaar, Jan, "Toets van de Egtheid der Rymchronyke, die, op den naam van Klaas Kolyn, uitgegeven is", in Werken van de Maetschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden  - Derde Deel. P. van der Eyk en D. Vygh, 1777, p. 203-236.

 

10Wyn, Henrik van, Historische en letterkundige avondstonden, ter ophelderinge van eenige zeden der Nederlanderen, byzonderlyk in derzelver daaglyksch en huislyk leeven, en van den stand der Nederduitsche dichtkunde, sedert de vroegste tyden tot aan het begin der zestiende eeuwe. Doormengd met eene opgaave van, hier te Lande gevondene, maar nog niet beschreevene, Romeinsche Overblyfzelen: enz. Uit oorspronkelyke Stukken en de beste Schryvers, met bygevoegde afbeeldingen, te saamengesteld,, Amsterdam, Johannes Allart, 1800.

 

11Wyn, Henrik van, Huiszittend Leeven, bevattende eenige Mengelstoffen over Afzonderlijke en, Voorheen, weinig of niet bewerkte onderwerpen, betrekkelijk tot de Letter-, Historie- en Oudheidkunde van Nederland. Eerste deel, tweede stuk, pag. 129-194. Te Amsterdam, Johannes Allart, 1801.

 

12Brief van Adriaan Kluit d.d. 1 oktober 1801 in Huiszittend Leeven, Eerste deel, tweede stuk, pag. 129-194. Te Amsterdam, Johannes Allart, 1801. Naar aanleiding van een onderzoek bij Salomon Bosch te Rotterdam, erfgenaam van Cornelis van Alkemade en Pieter van der Schelling, schrijft Adriaan Kluit aan Hendrik van Wijn, dat hij meent, dat van Alkemade veeleer slachtoffer van het bedrog is geweest en wijst hij Reinier de Graaf als de bedrieger aan. Die conclusie wordt door Hendrik van Wijn in zijn Huiszittend Leeven (1801) overgenomen. Zie biografie op DBNL:

 http://www.dbnl.org/auteurs/auteur.php?id=klui002.

13Jacob Marcus. Zie biografie op DBNL:

http://www.dbnl.org/auteurs/auteur.php?id=marc010  

14Isaac le Long. Zie biografie op DBNL:

http://www.dbnl.org/auteurs/auteur.php?id=long001

15Penningenverzamelaar Mr. Hendrik Graham, advocaat te ’s Hertogenbosch,  was een neef van Mr. Cornelis van Alkemade en Mr. Pieter van der Schelling. Hij werd door Frans van Mieris (1689-1763) verdacht van het bedrog. Hij was toevallig aanwezig bij de ontvangst van Zacharias Konrad von Uffenbach ten huize van Mr. Cornelis van Alkemade eind november 1710, waar van Alkemade zijn handschrift en afschriften van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn aan zijn Duitse gast toonde en zei, dat zelfs Scriverius daar geen weet van had gehad. Het reisverslag werd vele jaren later (1754) te Ulm gepubliceerd. De teksten, die von Uffenbach bij die gelegenheid overschreef zijn daarin volstrekt onbetrouwbaar weergegeven.

Uffenbach, Zacharias Conrad von, Merkwuerdige Reisen durch Niedersachsen, Holland und Engelland, Dritter Theil, Ulm, Auf Kosten der Gaumischen Handlung, 1754, pag. 317-331 (Rijmkroniek van Klaas Kolijn pag. 326-327. Verslag van het bezoek van von Uffenbach aan Cornelis van Alkemade te Rotterdam op 27 en 28 november 1710.

16De collectie van Scriverius werd in 1663 te Amsterdam op twee veilingdagen (3 april en 8 augustus) geveild. De veilinglijsten daarvan zijn bewaard gebleven. Ik acht het niet uitgesloten, dat Nr. 91 de  Rijm-Chronijck van Hollandt, die verondersteld wordt (een werkexemplaar van) Handschrift C. van de Rijmkroniek van Melis Stoke te zijn geweest, in werkelijkheid de Rijmkroniek van Klaas Kolyn betreft. De typering ‘vol beschreven’ verschaft onvoldoende helderheid.

17De koopmansfamilie van Beresteyn wordt beschouwd als oude Amsterdamse stadadel.

18Uitgever Gerard van Loon beschrijft in het voorwoord van zijn uitgave van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn welke passages hij omgewisseld heeft ten einde de jaartelling te herstellen. Ook de passages over Catualda en de aankomst en prediking van St. Willebrord zouden daarvoor in aanmerking zijn gekomen, maar die heeft van Loon niet gewijzigd. Voor de oorspronkelijke volgorde van de passages raadplege men de teksteditie van Dumbar (1719). Catualda of Katenwald (Kattenwald) is een verwisseling met de Euburonenleider Catuvolcus. De Marcomannische edelman Catualda leefde ca. 19 n.Chr. Hij kan dus nooit onderhandeld hebben met Julius Caesar, die in 44 v.C. werd vermoord.

19Kolyn volgt de traditionele opvatting over de aanlanding van St. Willebrord in het Zeeuwse Westcapelle.

20Graaf Dirk VI en zijn zoon graaf Floris III waren door de bisschop van Utrecht in de kerkelijke ban gedaan vanwege de Vlaardingse kwestie. Dat leidde er toe, dat zijn voorgenomen huwelijk met de Schotse prinses Ada van Huntingdon geen doorgang kon vinden en Dirk VI zijn aspiraties op de Schotse troon kon vergeten. Dirk VI bond in en gaf de kerk van Vlaardingen op 28 september 1162 terug aan het bisdom, zodat op dezelfde dag alsnog het huwelijk kon worden voltrokken. Mogelijk is dit de reden geweest, dat de graven van Holland en hun familieleden sindsdien niet meer in Egmond begraven werden, maar bij het nonnenklooster, dat door Petronilla van Saksen in Rijnsburg was gesticht. Als vazal van Keizer Barbarossa oorlogde Dirk VI vaak in het buitenland en liet hij het graafschap aan zijn lot over, zodat het ten prooi viel aan de strooptochten van de Westfriezen. Hij volgde keizer Frederik Barbarossa ook in de Derde Kruistocht. Beiden overleefden het niet en werden in de Petruskerk van Antiochie begraven. Het predikaat ‘billijk en naar wens’ regeerder was zeker niet aan graaf Floris III besteed. Dat geldt ook voor de eerstvolgende Floris IV, die slechts kort regeerde en om een vrouw de dood vond in een toernooi. De daarop volgende Floris V daarentegen kende een grote populariteit onder het volk. Ik meen dan ook, dat hij als de ‘billijk en naar wens’ regeerder in de Rijmkroniek van Klaas Kolyn bedoeld werd, zodat de door Mr. Cornelis van Alkemade gehanteerde interne datering van c.1170 hier vervangen is door c. 1260 kort voor de verkiezing van monnik Nicolaas van Sassenheim tot abt van Egmond (1263-1269).

21Het is niet bekend, waarom Scriverius eenmalig gebruik maakte van het pseudoniem Saxo Grammaticus.

22Datum: 1710, Van: Cornelis van Alkemade aan: Antonius Mattheus III, te Leiden: Brief aan den Hoogleeraar Anth. Matthaeus tot Leyden, geschreven wegens dese Rymkronyk.

Volgens myne belofte zende ik hier nevens een Afschrift van den ouden Egmondsen Klaas Kolyn, zoo goed en kwaad als ik hem heb gevonden voor eenige jaaren, wanneer ik hem  eerst zag. Zedert welke tyd ik alle onderzoek gedaan hebbe om hem na te spooren, dog hebbe die, nog ook geen wedergade, ooit „ kunnen aantreffen, veel min de origineele agterhaalen. Nu zal het aan UEd. staan, om te oordelen of hy waardig is gedrukt te worden: zoo ja, hoe dezelve t'eenemaal verstaanbaar zal gemaakt en in een gesonden staat herstelt werden, alsoo op veele plaatsen duysterheden en onverstaanbaarheden voorkomen, en dat er aan verscheyde lezingen of liever gissingen plaats gegeven werd, dog in deze liefhebbery bekenne ik UEd. te zyn een alter Herkules, voor wien niets ondoenlyk zal syn. Zoo alle dese zwarigheden te boven gekomen konnen worden, zal ik met veel vermaak en met een groot verlangen uwe doordringende gedagten, in zonderheyd over den aanvang des Hollandsen Graefschaps en de vereeniging of liever vernietiging der twee eerste Diderikken met den gevolge van dien te gemoed zien enz. 1710. Bron: Hendrik van Wijn, Huiszittend leven, Brief van Adriaan Kluit pag. 160-161.

Datum: 1710 (4 september), Van: Cornelis van Alkemade aan: Weduwe van Antonius Matthaeus, te Leiden

'Na korten tyd hierna is ten desen jaare [1710], dezelve Heer Mattheus overleden, aan welkers Weduwe Ik [te weeten mijn Schoonvader K. Van Alkemade; dus voegde er Van Der Schelling tot opheldering bij] op den 4 Sept. 1710 heb geschreven, die ook weynig tyds daarna haaren man in 't graft gevolgt is, beyde in een hoogen ouderdom, door welker overlyden dit afschrift is gekomen in handen van hunnen zoon, en die mede niet lang daarna gestorven zynde, in handen van de Heer.....Dunbar, die hetzelve, zoo als hy 't zelve vond, nevens andere Analecta heeft „ uitgegeven." Bron: Hendrik van Wijn, Huiszittend leven, Brief van Adriaan Kluit pag. 161-162.

23Het is door het boek ‘Geschiedenis als Ambacht ( pag.  139 e.v.)’ van Sandra Langereis (Hilversum, 2001) dat mijn ogen geopend werden voor een mogelijke persoonlijke betrokkenheid van Scriverius bij het tot stand komen van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn. Zij beschrijft daarin, hoe de functie van geschiedkundige van Holland, waarvoor alles in kannen en kruiken leek, vanwege een jachtconflict met de Houtvester van Holland aan de neus van Scriverius voorbij ging. Scriverius heeft ook nog het plan opgevat om een boek over Jachtrecht te schrijven, maar daar is het niet van gekomen. De passie voor de jacht lijkt de achilleshiel van Scriverius te zijn geworden.

24Vermoedelijk heeft Mr. Cornelis van Alkemade uit de onvaste spelling van Kolyn juist de ouderdom van de Rijmkroniek afgeleid.   

25Aankomst van St. Willebrord vs. 378-407. Deze passage zou voor die van de Doop van Koning Radboud geplaatst moeten zijn.  

26Doop van Koning Radboud vs. 228-252. Deze passage zou na die van St. Willebrord geplaatst moeten zijn.   

27De Passage over de Bataafse voorgeschiedenis van het graafschap van Holland (vs 14-206), die bij Melis Stoke ontbreekt, maakt een substantieel deel van de tekst van de Rijmkroniek van Klaas Kolijn uit, daaronder begrepen de Romeinse en Merovingische voorgeschiedenis. De feitelijke geschiedenis begint bij Melis Stoke en Klaas Kolyn in de tweede helft van de 4de eeuw, bij Stoke in 366, bij Kolyn in 388.

28De omvangrijke passage over de tweede Slag bij Vlaardingen (vs. 812-884) ontbreekt in de Egmondse en Utrechtse kronieken en is juist daardoor van groot belang geweest voor het vaststellen van het auteurschap van de Rijmkroniek.

29De disproportioneel uitvoerige passage over het jachtconflict tussen graaf Floris de Vette en Gale Yges Galama (vs. 1042-1076) over het jachtrecht in het Kreilerwoud ontbreekt bij Melis Stoke. Hoewel Scriverius het waarheidsgehalte ervan in twijfel trekt, is de passage toch in de Rijmkroniek opgenomen vanwege diens persoonlijke betrokkenheid bij het thema.

30Daaronder begrepen de Egmondse Annalen en Chronicon, De Rijmkroniek van Melis Stoke, de Spiegel historiael van Jacob van Maerlant, de Klerk uit de Lage Landen bij de zee.

Annalen van Egmond: 1039 in het jaar 1039 stierf keizer Koenraad. hendrik, de zoon van de keizer, volgde zijn vader op. in hetzelfde jaar stierf graaf Dirk III, de zoon van graaf Arnulf, de Jeruzalemganger, en zijn zoon Dirk volgde hem op. 1040 - 1041 - 1042 - 1043 - 1044 In het jaar 1044 stierf gravin Othilhilde. 1045 - 1046 - 1047 In het jaar 1047 stierf de heilige abt Odilo [van Cluny]. Op inblazing van hertog Godfried [Godfried II van Neder-Lotharingen(r. 1044-1047), ook wel Godfried met de Baard genoemd] kwam graaf Boudewijn van Vlaanderen, de zoon van markgraaf Boudewijn, in opstand tegen koning Hendrik. Leo, de negende van deze naam nam plaats op de zetel van Rome. 1048 In het jaar 1048 heeft Godfried het paleis (te) Nijmegen onherstelbaar vernield. Graaf Dirk IV, de zoon van Dirk en Othelhildis, was te weinig op zijn hoede voor zijn vijanden en is bij Dordrecht gedood. Zijn broer Floris I volgde hem in het graafschap op.

 

Chronicon Egmundanum: 1039 Dood van keizer Koenraad. Zijn zoon Hendrik volgde op. in hetzelfde jaar stierf de vierde graaf van holland Dirk III, de zoon van Arnulf, en hij is begraven in Egmond. Zijn zoon Dirk IV volgde hem op, de vijfde graaf. 1040 1041 1042 1043 1044 Dood van gravin Othelhilde, die begraven is in Saksen. 1045 1046 1047 1048 Graaf Dirk, de zoon van Dirk en Othelhildis, was te weinig op zijn hoede voor zijn vijanden en is bij Dordrecht gedood. En omdat hij geen wettige zonen had is zijn broer Floris, de eerste van deze naam, hem opgevolgd. 

 

Rijmkroniek van Melis Stoke: Hollant ontfinc den vijfte[n] greve [grave] / Die dideric hiet en[de] tlant en[de] haue / Van den vader ane quam / Onlanghe hi de nutscep nam / Tote dordrecht inde poort / Wort hi belaghet en[de] vermoort / Van sine[n] vianden onversien / En[de] dat lantscap qua[m] na dien / Op sine[n] broeder na sijn lijf / Want hijn hadde kint noch wijf / En[de] die florans bi namen hiet / Hi starf als ment bescreue[n] siet / Dideric in ons heren iaer / .M. xl. en[de] achte daer naer [1048] / Neghen iaer hadde hi bi desen / Graue van hollant ghewesen

;

Spiegel Historiael: Ons Heren jaer men doe screef / M ende XXXIX [1039], / Alse hi staerf, die here gehertich. / Twee sonen hi doe na hem liet, / 110 Daer doutste Diederic af hiet, / Dien bleef van Hollant den cheins; / Entie ander hiet Floreins, / Die wart up Vrieselant gegoet. / Diederic wart al onbehoet / 115 Te Duerdrecht gesleghen doot / Van sinen vianden met mesfalle groet, / Alse hi hadde IX jaer / Grave ghesijn, ende men voer waer / Dincarnation screef, alsic wachte, / 120 M jaer XL ende achte [1048] / Hem en bleef dochter no sone.

 

31Daaronder begrepen de Divisiekroniek van Cornelius Aurelius, de kroniek van Johannes de Beke, het Goudse Kroniekje en het Florarium Temporum.

Divisiekroniek: VIII.3. Van Dirck, die iiij. van dyer name, ende den vijften grave van Hollandt, Zeelandt ende heer van Vrieslandt. Dat iij. capittel. Dirck, die vierde van dyer name, worde nae sijns vaders doot die vijfte grave van Hollant ende Zeelant; ende regeerde seer vromelic, mer hi en hadde wijf noch kinderen. Op een tijt is 't geboert, datter een steeckspul ende tornoye beroepen was binnen der stat van Ludick, dair vele grote heren, vorsten ende princen uut allen natyen ende landen gecomen sijn. Onder diewelcke dat ghecomen ende darwaerts ghereyst is dese graef Dirck mit vele edele ende heren uut Hollant. Ende siet, als dese heren opter banen gecomen waren, ende hem ridderlic hadden in desen tornoye, heeft dese grave Dirck, bi ghevallen ende quader avontueren, doot gesteken des biscops van Coellen ende des biscops van Ludick broeder [onjuist]; waerom dat die overlantse heren dat hoeft te samen staken, ende wouden des edelen princen doot weder an hem wreken. Die grave, die geen macht en hadde hem te wederstaen, is heimelic uuter stat mit alle sijn heren ende dienres ghereyst, na Hollant toe. Die overlantsse heren vervolchden hem snellicken alle dat si mochten, ende sloeghen van afteren in dat gheridt den grave ij van sinen ridderen doot mit meer ander. Die grave dit vernemende ende Hollandt nakende, is hi getogen binnen die stede van Dordrecht ende dede daer verbranden alle die scepen van Coellen ende van Ludick, die doe voir Dordrecht laghen, ende nam alle die coopluyden gevangen van Coellen ende Ludick, ende van den overlandtse, ende bescatte se seer, tot wraeck sijnre ij ridderen van den Rijnschen heren versleghen. VIII.6. Van enen strijt die grave Dirck hadde binnen Dordrecht, ende hoe hi na den strijt jammerlic dootgescoten wert. Dat vi. capittel. Als grave Dirck den coopluyden van Coellen ende Ludick aldus gescat ende rantsoneert ende hoer scepen verbrant hadde, zijn si clachtich gecomen an hoer heren die biscoppen van Coellen ende Ludick, ende meer andere. Die overlantsse heren dit vernemende, vergaerden een groot, swaer volc van wapenen, van denwelcken si horen neve den marcgrave van Brandenburch, hooftman ende cappetein maecten, ende quamen den Rijn neder, ende voert in Hollant voir Dordrecht, ende quamen doir een heymelick verraet ende meuterie der poorteren binnen der stede van Dordrecht. Die grave dit vernemende was hi seer bedroeft, mer niettemin doer raet ende wijsheyt des edelen vromen ridders heer Gherrit van Putten is hi mit cracht van volc sonder vertreck in der nacht te Dordrecht heimelic binnengecomen, ende dede terstont zijn trompetten ende basunen op slaen, mit een uutermaten groten roep ende ghecry sijns volcks, daer si in der nacht tegen malcander vromelic vochten om die overhant ende victorie; mer die overlanders cregen 't in 't eynde te quaet, ende begaven dat velt, ende liepen mit groten hopen uuter stat; ende andere verhuden hem in heimelicke plaetsen. Ende daer bleven meer dan iiij C edele geboertige mannen verslagen. Des smargens als 't claer, scoen dach geworden was, grave Dirck, die sere in den strijt vermoeyt was, woude hem wat vertreden ende verluchten, ende ghing spaceren opter plaetsen die men hiet des stats boem; ende onderwege, gaende doir een enge, nauwe strate, is hi mit enen venijnden strale gescoten doer zijn dye van enige sijnre vianden, die in den husen verborgen lagen. Ende dit straetgen hiet noch op huden desen dach "des Graven Straetgen". Ende dese edele grave Dirck is na ij dagen van deser quetsingen gestorven opten xv. dach in meye in 't jaer Ons Heren M ende xlviij, als hij dat graefscap hadde berecht ix jaer lang. Ende dat dode lichaem wert van Dordrecht gevoert tot Egmont in 't cloester, ende dair mit groter droefheit ende wenender uutvaert begraven. [Stefdatum: 1048, 15 mei]

 

Johannis de Beke: XLI. Van den grave Dideric den v. grave. Na grave Diderix doot, die pilgrim tot Jherusalem was, is Dideric sijn oudste sone ghehuldet ende gemaket die v. grave van Hollant, die ene corte tijt der graefscap ghebruucte. In dienselven jare starf die keiser Conraet tot Utrecht ende dat inghewant 5 sijns lichams is ghebleven aldaer in die doomkerke. Ende Henricus desselven keisers swagher is keiser ghecoren ende verhoghet in dien conincliken stoel. Dese keiser Henric woude in enen wintertijt die Slaven bestriden, ende mit groter heervaert sloech hi sine tenten int oest van den conincrike. Dese kei10 ser had in sijnre gheselscap ene suster die nonne was, daer een canonic grote minne an leide. Die hi mit subtilen smekenden woorden daertoe brochte, dat si hem oorlovede tot haer te comen in der doncker nacht. Ende als si twee al heymelike tesamen sliepen, so viel daer een sunderlinge groot snee ende dat morghenschijn begonde die donckerheit der nacht te verdri 15 ven, waerom die canonic in groten sorghen was, hoe hi tot sinen pauwelioene comen soude, opdat men bi den voetsporen sine misdaet niet en vername. Daer wart een cort raet ghenomen, ende die voerseide nonne nam dien canonic op hoor scouderen ende droech hem tot sinen pauwelioen, ende ghinc al ruggelinghe achterwart, opdat men int ofgaen ende int 20 derkeren mer eens menschen voetspoere en mochte bekennen. Optie selve ure was die rike keiser allene vroe opghestaen overmids sorghe die hi in sijn herte hadde, hoe hi dat begonnen oorloech wiselic enden mochte. Ende sach doer een vinster van sinen tabernakel van verren dit vremde ghesichte ende lachede goedertierlic in hemselven. Daerna als die 25 sonne op was ghegaen, bat dese rike keiser desen voerseiden canonic dat hi diaken waer in der missen ende die ewangelie lase. Dien canonic dien ine consciencie wroeghede ende meende dat hi in gheenre wijs doen en woude, wat hem die keiser bat of smekede of dreighede, hi en mochts niet beweiken. Ende alse die keiser sach des canonics ontsiende consciencie, 30 doe liet hi af mit goeder herten die begonnen hardichede. Doe ghesciede datter verscheen een dekenye ende een abdie ende behoorden beide den keiser te gheven. Doe dede dese keiser voer hem comen den canonic ende die nonne sijn suster ende sprac aldus: ,,Lieve broeder, dese dekenie, die ons verschenen is, gheven wi di. Ende wes voertmeer een reine 35 man ende begheren van di, dattu di niet meer en onderwindes nonnen te riden.” Doe sprac hi tot sijnre suster: ,,Wes voertane een reine wijf ende dese abdie, die der verschenen is, ende die sorghe van den diernen Gods gheven wi di ende ghebieden di, dattu di niet meer en laets riden van enen canonic.” Ende alse hi dit ghesproken hadde, ondersaghen si elcan40 deren ende scaemden hem. Mit deser lichter correxi sijn si gheleert, dat si die verleden misdaet beterden mit ewigher reinicheit. In desen tiden, als in den jaer ons Heren m xlviii verboet grave Dideric van Hollant sinen vianden, dat si doer Dordrecht niet varen en mosten, daer 45 hi wert dootghesleghen opten idus in meye van sinen vianden. Dese grave Dirc en hadde wijf noch kint ende was grave te Hollant ix jaer. Sijn licham wert ghevoert tot Egmonde ende mit wenender uutvaert daer begraven. Bron: Beka

 

Gouds Kroniekje: Diderick die Vierte wort Grave van Hollant Zeelant ende Heer van Vrieslant. Maer dese Graef Dirck en hadde Wijf noch kint. Deze Graef Dirck die was eens te Ludick in een Ternoy daer hy doot stack inden steeckspel des bisschops Broeder van Ludick ende van Ceulen. Daer vielen hem die Heeren over den hals ende wouden verslaghen hebben: maer hy ontreet haestelick ende hem worden twee Ridders af gheslaghen. Ende Graef Dirck die quam in Hollant tot Dordrecht: daer dede Graef Dirck alle die Overlantse Schepen verbranden want hy hadde verboden datter gheen Overlantse Schepen tot Dordrecht comen souden. Ende alle die Coop-mannen worden ghevangen die van Ludick of die van Ceulen waren. Int jaer ons Heeren M. ende xlviij. [1048] soo versaemden die Bisschop van Ludick ende die Bisschop van Ceulen een groot machtich heyr van volck ende senden dieneder in Hollant om te wreken dat hen misdaen was. Daer quam die Marckgrave van Brandenburch met dat Ludicksche ende met dat Ceulsche heyr aen ende wan die Stadt van Dordrecht by verraet des Heeren van binnen. Maer als dit Graef Dirck vernam soo quam hy haestelick met een cleyn menichte van volck ende quam oock binnen Dordrecht inder nacht by hulpe eens Ridders uyt Zuyt-Hollant die heer Gerrit van Putte hiet. Ende als Graef Dirck in die Stede was soo dede hy sijn Trompetten opsteken ende sijn Bannieren ontwinden soo dat daer veel volcks verslaghen wort; ende veel tooghen uyter Stadt so sy best mochten: maer daer worden wel vier hondert Edelre Mannen verslaghen vander Overlantsche zijde. Ende des dages soude hem Graef Dirck gaen verluchten op die Stads-boom [tolhek] ende daer wort hy in een cleyn straetgen gheschoten met een venijnden strael in sijn lijf daer hy af starf binnen twee dagen daer na. Dat straetgen heet noch huyden daeghs des Gravenstraetgen. Ende hy wort begraven tot Egmont in dat Clooster. Ende hy regierde neghen jaer.

 

32De Luikse kanunnik Anselmus (ca. 1008-c.1056) was bevriend met prinsbisschop Azzo (Wazo) van Luik, over wie hij een Vita schreef, waarin hij vermelde, dat prinsbisschop Azzo beboet werd, omdat hij in de achterhoede te weinig had gedaan tegen de aanvallen van de manschappen van graaf Dirk IV in hun lichte bootjes, waardoor het vlootleger op de terugtocht werd gehavend. Verondersteld wordt, dat prinsbisschop Azzo heimelijk de kant van de rebellen had gekozen, maar gedwongen was om deel te nemen aan de expeditie over water tegen graaf Dirk IV. Bisschop Azzo had grote bezwaren tegen de invloed van keizer Hendrik III (1039-1056) op de pauskeuze.

33Hermannus Contractus of Hermannus von Reichenau (1013-1054) was een veelzijdige Duitse geleerde. Hij schreef een Chronicon, die door zijn leerling Bertholdus werd voortgezet. Zijn Gesta Chuonradi et Heinrici Imperatorum is verloren gegaan.

34Lambert (Lampertus) van Hersfeld (1028-1085) was een Duitse historicus. Evenals prinsbisschop Azzo van Luik was hij een tegenstander van keizer Hendrik III (1039-1056) vanwege diens inmenging in de pauskeuze.

35Koning (later keizer) Hendrik III trok met zijn leger bij herhaling naar Hongarije, Bohemen en Polen, teneinde zijn vertrouwelingen als Peter Orseolo en Casimir I te beschermen tegen de opstandige adel. Van zijn langdurige afwezigheid vanwege de pauskroning en het daarna orde op zaken stellen in Italië werd in het westen van zijn rijk gebruik gemaakt om tegen Hendrik III (1039-1056) te rebelleren. Ook graaf Dirk IV deed mee aan die rebellie.

36Archeologisch onderzoek van de Kenenburg bij Schipluiden wijst uit, dat het kasteel van veel latere datum is, begin 15de eeuw.

37Melis Stoke rept weliswaar niet van de tweede slag bij Vlaardingen, maar geeft wel een exposé over de samenstelling van het Duitse kiescollege, waaronder de markgraaf van Brandenburg.  

38In het Gravenstraatje was het grafelijke huis gevestigd, waar de graven van Holland logeerden, wanneer ze in Dordrecht verbleven. In de Gravenstraat is tegenwoordig het Dordts Museum gevestigd.

39Hadrianus Junius. Zie biografie op DBNL.

http://www.dbnl.org/auteurs/auteur.php?id=juni002

40De verklaring van het pseudoniem Saxo Grammaticus voor Petrus Scriverius, waarbij saxo wordt geïnterpreteerd als petrus = rots en grammaticus = schrijver is nogal ver gezocht. Scriverius zal de 13de eeuwse Deense geschiedschrijver van die naam ongetwijfeld hebben leren kennen van zijn Groningse correspondent Ubbo Emmius, historicus en eerste rector magnificus van de Groningse Academie, en diens identiteit hebben gebruikt als ware er sprake van een ooggetuigeverslag. Op dezelfde wijze is dat het geval met het pseudoniem Klaas Kolyn, de naam van de werkelijk bestaande Egmondse abt Nicolaas van Sassenheim (abt 1263-1269).

41 Het is dankzij de opvattingen van Junius en Scriverius, dat de opvatting, dat de Brittenburg bij Katwijk, oorspronkelijk een Romeinse vuurtoren en omgevormd tot een Romeinse burcht (arx) annex wapenhuis (armamentarium)  annex opslagplaats voor graan ten behoeve van de bevoorrading van de Romeinse forten langs de (Oude) Rijn zou zijn geweest, gemeengoed is geworden. Inmiddels is uit de Gesta Danorum van de 13de eeuwse Deense geschiedschrijver Saxo Grammaticus  gebleken, dat de ruïne op het strand bij Katwijk afkomstig is van een vesting, die de Denen na hun expeditie met tweehonderd schepen in 810 hebben opgebouwd, waarbij zij gebruik hebben kunnen maken van de restanten van een Romeinse vuurtoren op die plaats naar het model van die van Ostia in de monding van de Tiber. De vlootexpeditie wordt door diverse Karolingische bronnen bevestigd. De door Saxo Grammaticus gegeven afmetingen (240x240voet = 72x72m) van deze burcht stemmen exact overeen met de afmetingen, die de Vlaamse cartograaf Abraham Ortelius (1527-1598) in 1562 ter plaatse heeft laten opmeten. Ook de indeling en ligging aan de (Oude) Rijn zijn vergelijkbaar. Saxo Grammaticus beschrijft de burcht als onderdeel van een reeks dwangmaatregelen. Hij wordt daarin gevolgd door Ubbo Emmius en de schrijver van It aade Friesche terp. Zie hierover.

42De Boer en Cordfunke (2010) geven Floris II (1091-1121) en Dirk VI (1121-1157), gedeeld met Floris de Zwarte. Wikipedia hanteert twee versies: 1.  Floris II de Vette (1091-1121), zijn zoon Dirk VI (1121-1129, zijn broer Floris de Zwarte (1128-1131) en opnieuw Dirk VI (1131-1157).  2. Floris II de Vette (1091-1121) en Dirk VI (1122-1157). Hier wordt een eventuele regeerperiode van Floris de Zwarte, die met de Westfriezen tegen zijn moeder en broer rebelleerde, buiten beschouwing gelaten.

43 Het Goudse Kroniekje stelt, dat de nonnen niet van Egmond naar Bennebroek verplaatst zijn, maar van Egmond naar Rijnsburg, zodat er sprake zou zijn van een eerdere vestiging van een nonnenklooster in Egmond en een uitruil tussen Rijnsburgse Benedictijner monniken en Egmondse Benedictijner nonnen. Ook de door Scriverius verguisde Goudse historicus Regnerus Snoyus (Reinier Snoy) (1477-1537) is die mening toegedaan. Daar valt iets voor te zeggen, omdat er geen schenkingen van goederen en landerijen aan de nonnen in Bennebroek bekend zijn en er behalve de eerste abdis Erlindis geen latere abdissen worden genoemd. Ook zijn er geen archeologische vindplaatsen of aanwijzingen voor zo’n klooster. De sterfhuis-constructie, die in de Divisiekroniek wordt voorgesteld, waarbij de laatste non in Bennebroek het licht uit mag doen, is geen geloofwaardige verklaring. Vervolgens kan gevoeglijk aangenomen worden, dat de non, die het lijk van St. Aelbrecht aantrof, uit Rijnsburg afkomstig was. Het lijk werd naar Egmond overgebracht. Dat ook het stoffelijk overschot van de door de Noormannen vermoorde Noordwijkse pastoor St. Jeroen naar het klooster in Egmond is overgebracht, toont aan, dat Rijnsburg en Egmond onder dezelfde kerkelijke jurisdictie vielen en niet onderworpen waren aan het Bisdom van Utrecht. Scriverius neemt hierover geen standpunt in en verkiest het  evenals Kolyn Melis Stoke te volgen. Hij schrijft:

‘Wat hier van wesen wil, laeten wy voor ’t geene het doen mach; immers, het Klooster van Rijnsburgh was op die tijd noch verre te soecken.’ Bron: Toets-steen, pag. 216.

44De Trierse informanten van Scriverius, die vermeld worden in diens Toets-steen zijn Wilhelm Kyriander (gest. na 1576), schrijver van de Triersche gheschiedenissen (Gesta Trevirorum), en zijn correspondent de Jezuiet Christoforus Brouwer (1559-1617). Ook het grafschrift van aartsbisschop Egbert van Trier in de St. Andreas Kapel in Trier vermeldt zijn Engelse afkomst, namelijk Lvci regione repertus, dat is in de vertaling van Scriverius: vit het riick van Lvcivs (= Engeland) gesprooten. Scriverius eindigt met het spreekwoord: nooit verdronk er een kalf, of er was water. Wij zouden zeggen: waar rook is, is vuur. Dat Scriverius zich graag van spreekwoorden bediende, hebben we hiervoor al geconstateerd. Bron: Toets-steen pag. 217. Zie ook: Allgemeine Deutsche Biographie (ADB) over Wilhelm Kyriander en DBNL over Christphorus Brouwer S.I.

45De indruk bestaat, dat de Rijmkroniek van Klaas Kolyn meer van dergelijke doorkijkjes kent. Zo herinnert het jachtconflict tussen Floris de Vette aan de moord op Godfried de Noorman, die volgens Kolyn tijdens de jacht door Walgher van het paard geschoten was (de uitdrukking is niet begrepen door van Loon) en vormt het jachtconflict  van Floris de Vette zelf weer het decor van het jachtconflict van Scriverius met de Houtvester van Holland. De moord op Willem van Oranje herinnert aan de moord op Godfried met de Bult, die volgens Kolyn eveneens in Delft plaats vond..

46Zijn ontboezeming, dat hij in staat zou zijn om op basis van zijn aantekeningen zelf een nieuw kronijkje te schrijven (maar daar op dat moment nog niet gezind toe was), is opgenomen in zijn Beschrijvinge van Ovt Batavien (1612):

‘Ick meyne, dese mijne Aenteyckeningen ende Aenmerckingen sullen eenighen dienst doen; alsoo daer somwylen oock cortelick aen-ghewesen wordt, warwaert heenen oock hulpe ende stoffe te soecken is tot de beschrijvinghe van een nieuwe Hollandtsche Chronijck [...] Mijns halven, het hadde my niet swaer gheweest een nieu Chronijcxken te beschrijven, zynde op gheen ander grondt dan Waerheydt, of immers waerschijnelicke redenen ghebout: midts uyt-monsterende 't ghene of ick onwaerachtigh, off twijffelachtigh bevonde te wesen. Maer tot sulcken werck en was ik op dese tijt niet gesint.’

Deze ontboezeming kan beschouwd worden als een ego-document van Petrus Scriverius. Voorzover hij daarmee gedoeld zou hebben op de Rijmkroniek van Klaas Kolyn, zou dat Kroniekje dus eerst na 1612 zijn ontstaan. Scriverius had op dat moment nog geen vast omlijnd beeld, hoe zo’n Kroniekje er uit zou moeten zien. Het denkbeeld om dat kroniekje naar het voorbeeld van de Rijmkroniek van Melis Stoke te schrijven en in de tijd van graaf Floris V te plaatsen, moet later bij hem opgekomen zijn.

47Ter verdediging van Petrus Scriverius moge gelden, dat veel van de spellingsfouten het gevolg lijken te zijn van de verschillende afschrijvers en zetduivels. De tekst van de Rijmkroniek in de uitgave van Mr. Gerard van Loon (1745) is ontleend aan de uitgave van Gerhard Dumbar (1719), maar is in veel opzichten redactioneel bewerkt, waardoor beide teksten op veel plaatsen verschillen. De uitgave van Dumbar is ontleend aan een eerste door Mr. Cornelis van Alkemade gemaakt afschrift van het door Reinier de Graaf bezorgde afschrift. Pieter van der Schelling noemt dit afschrift onvolmaakt en met hiatus. Dat is vast te stellen aan de spelling ix voor ic, ik, die zowel door van Alkemade als door van Loon vervangen is door ic, ik. Van Loon heeft daarbij een correctie vergeten, nl. in vs 534: Dat men mi quite of iks [ic] fale. Daarnaast heeft van Alkemade in vs.  gescriban voor gescriben of gescriven gelezen, hetgeen we ook vinden in het citaat van von Uffenbach. Ook dit is later hersteld. Reinier de Graaf heeft op zijn beurt zijn afschrift laten vervaardigen door twee afschrijvers (er is sprake van twee handen) van de oorspronkelijke tekst, die volgens de Graaf in het bezit van de familie Beresteyn zou zijn geweest.

48Mr. Pieter van der Schelling (1692-1751) publiceerde zijn bedenkingen met betrekking tot de aankoop van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn in zijn heruitgave (1745) van De beide Katwijken van de Katwijkse predikant Adrianus Pars (1641-1719) getiteld: Catti aborigines Batavorum. Dat is: De Katten, De Voorouders der Batavieren, ofte de Twee Katwijken, aan See en aan den Rijn. Met de Huisen te Britten en Sand. En van wegen de Naheid van Stoffe en Plaatsen, de Gedenkwaardigheden van het Dorp en Abdye van Rijnsburg (Leiden, 1697).

49 Pieter Schryver van Roodenburg was een zoon van baljuw en schout Hendrik Schrijver in Oudewater, bij wie Scriverius na de dood van zijn vrouw Anna van der Aar (1576-1656) zijn laatste jaren tot zijn dood in 1660 verbleef. Het zou me niet verbazen, wanneer die de Graaf op het bestaan van de Rijmkroniek van zijn grootvader zou hebben geattendeerd. Die Rijmkroniek moet nog tot de veiling in 1663 in Amsterdam in huis geweest zijn.

50 Of er een verband bestaat met het roemruchte Amsterdamse geslacht de Graeff van Polsbroek is niet bekend. Het dorp Polsbroek ligt onder de rook van Schoonhoven. Scriverius’ zoon Willem trouwde in 1645 met Wendela Jacobsdr. De Graeff, zuster van de Amsterdamse burgemeester Andries de Graef. Zijn zoon Hendrik trouwde met Anna van Rodenburch. Reinier de Graaf werd niet in Delft, maar in Schoonhoven geboren. Bovendien zou hij waarschijnlijk na het overlijden (waarschijnlijk zelfmoord) van zijn vader vernoemd zijn geweest naar zijn moeder Maria Drooch. De archieven zwijgen op dit punt.

 

Literatuur

Uitgaven

[Ongepubliceerd] Rijmkroniek van ouds genaamt: het Geschichte Historiaalrijm der eerste Graven van Holland, van broeder Klaas Kolyn, Monnik van Egmond, geschreven omtrent het jaar 1170, met de noodige aanteekeningen en uitleggingen verrijkt door C. van Alkemade, in fol. 262 pages. rel en parch. Gemeente-archief Rotterdam nr. 139.

1719 Gerhard Dumbar, Analecta seu Vetera aliquot scripta inedita ab ipso publici juris facta [drie delen. – Deventer : Uitgeverij Johannes van Wijk, 1719-1721. Eerste uitgave van de Rijmkroniek van Klaas Kolijn; in deel.1 (1719) Rijmkroniek van Broeder Klaas Kolijn, getiteld: Rym-Kronyk, Van ouds genaemt 't Geschichte Historiael-Rym der eerste Graven van Holland, van Broeder Klaas Kolyn, Monnik van Egmond, geschreven omtrent het jaer mclxx [1170].  

Jan Wagenaar maakte, toen hij nog geloofde in de echtheid van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn  voor eigen gebruik een afschrift van deze uitgave en voorzag dit van zijn aantekeningen:  Wagenaar, Jan, Afschrift van de Rijmkroniek van Klaas Kolijn en uittreksel van verschillende schrijvers, vervaardigd door Jan Wagenaar. Zonder datum. Stadsarchief, Amsterdam (no. 1026), ongedateerd.

1745 Gerard van Loon, Geschicht-historiaal rym, of Rymchronyk van den Heer Klaas Kolyn, Benedictiner Monik der Abtdie te Egmont; beginnende met den Simberschen vloed, en eyndigende met de dood van Graaf Dirk, vader van Florents den III. Graaf van Holland. In't jaar elfhonderdzesenvyftig voorgevallen: Zynde voords nog met de noodige zoo Taal- als historikundige aantekeningen opgehelderd, en met eenen bladwyzer der Oude Nederduytsche Woorden verrykt door Gerard van Loon. 's Graavenhaage, Pieter de Hondt, 1745.

Deze editie is beschikbaar in de volgende bibliotheken:  Nederland: 1. Archiefdienst voor Kennemerland 2. Bibliotheek Arnhem 3. Bibliotheek Rotterdam 4. Erasmus Universiteit Rotterdam 5. Groene Hart Archieven, Bibliotheek 6. KNAW 7. Nationaal Archief Bibliotheek 8. Provinciale Bibliotheek Leeuwarden  9. Provinciale Bibliotheek van Zeeland 10. Radboud Universiteit Nijmegen 11. Stadsbibliotheek Maastricht 12. Tilburg Univ. 13. Tresoar, Leeuwarden 14. Universiteit van Amsterdam 15. Universiteit Groningen 16. Universiteit Leiden 17. Universiteit Maastricht 18. Universiteit Utrecht  19. Waterlands Achief; Belgie: 20. Universiteit Antwerpen 21. Universiteit Gent; Verenigd Koninkrijk: 22. Cambridge University; Verenigde Staten: 23. Cornell University, Ithaca, NY 24. Harvard Univerity, Harvard College Library, Cambridge, Mass.; Zuid-Afrika: 25. National Library of South Africa, Cape Town.; Overige exemplaren: 26-43. In particulier bezit (voorzover bekend). De oplage is niet bekend. Ook een intekenlijst ontbreekt.

2010 [Scriverius, P.] Rymchronyk van Klaas Kolyn, Ed. M.M.A. Knul, Leiden, Rodin, 2010. 70p. Bibliofiele editie. ISBN/EAN 978-90-79295-04-3. Deze editie is gebaseerd op de editie van Loon (1745). Als gevolg van de resultaten van een cold case onderzoek is het werk toegeschreven aan Petrus Scriverius. [Bestel]

 

Kernpublicaties over de mystificatie

1772. Huydecoper, Balthasar, Rymkroniek van Melis Stoke, met Historie- Oudheid- en Taalkundige Aanmerkingen, Leiden 1772, 3 delen . In zijn aantekeningen beschuldigt Huydecoper de schrijver [Cornelis van Alkemade] van 'kakolijns' bedrog. Onderzoek van Adriaan Kluit wees uit, dat van Alkemade veeleer slachtoffer van het bedrog was. Kluit schrijft dat Reinier de Graaf (verkoper) vermoedelijk de bedrieger was. In deze website wordt aangetoond, dat niet Reinier de Graaf, maar Petrus Scriverius verantwoordelijk is voor de mystificatie.

1777. Wagenaar, Jan, "Toets van de Egtheid der Rymchronyke, die, op den naam van Klaas Kolyn, uitgegeven is", in Werken van de Maetschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden  - Derde Deel. P. van der Eyk en D. Vygh, 1777, p. 203-236. [Tekst]

1800. Wyn, Henrik van, Historische en letterkundige avondstonden, ter ophelderinge van eenige zeden der Nederlanderen, byzonderlyk in derzelver daaglyksch en huislyk leeven, en van den stand der Nederduitsche dichtkunde, sedert de vroegste tyden tot aan het begin der zestiende eeuwe. Doormengd met eene opgaave van, hier te Lande gevondene, maar nog niet beschreevene, Romeinsche Overblyfzelen: enz. Uit oorspronkelyke Stukken en de beste Schryvers, met bygevoegde afbeeldingen, te saamengesteld,, Amsterdam, Johannes Allart, 1800. [Tekst]

1801. Wyn, Henrik van, Huiszittend Leeven, bevattende eenige Mengelstoffen over Afzonderlijke en, Voorheen, weinig of niet bewerkte onderwerpen, betrekkelijk tot de Letter-, Historie- en Oudheidkunde van Nederland. Eerste deel, tweede stuk, pag. 129-194. Te Amsterdam, Johannes Allart, 1801. [Tekst] Bevat de brief van A. Kluit d.d. 1 oktober 1801 aan van Wyn, waarin hij Reinier de Graaf aanmerkt als de vermoedelijke bedrieger. De datum van de uitgave 1801 is geantedateerd, omdat in het voorbericht een brief van H. van Wyn gedateerd 6 juni 1802 wordt vermeld. [Tekst]

1833. Schotel, G.D.J. Leven, gedrukte werken en handschriften van Cornelis van Alkemade en Pieter van der Schelling. Breda, F.P Sterk,  1833. Geïll., 360 p. Biografieën en bibliografie van deze bekende oudheidkundigen, schoonvader en schoonzoon. Geïllustreerd met enkele facsimiles van handschriften. Voorts enkele bijlagen, onder andere over Joachim Oudaen en Regnerus de Graaf. [Tekst]

1847. Brief van Dr. G.D.J. Schotel aan Prof. G.W. Vreede, over eene beroemde verzameling van handschriften en oudheden, welke in December 1847 te Amsterdam, zal verkocht worden. 's-Herogenbosch, Gebr. Muller,1847. [Tekst]

 

Overige publicaties over de mystificatie

1912. Muller, J.W.,  "Over historische en literaire namaak", in De Tijdspiegel (1912), p. 221-260, over Klaas Kolijn p. 228-229. Over vervalsingen in het algemeen en de rijmkroniek van Klaas Kolijn in het bijzonder. Over Klaas Kolijn blzz. 228-229.

1916. Poelje, C.W. van,  'De rijmkroniek van Klaas Kolijn', Tijdschrift voor Geschiedenis, Land- en Volkenkunde, 1916, p. 149-154.

1977. Lieburg, Marius-Jan van,  "Reinier de Graaf (1674 - 1717) en de Rijmkroniek van Klaas Kolijn", Documentatieblad Werkgroep Achttiende Eeuw (1977), 4-24. 

1984. Tilmans, Karin, "De rijmkroniek van Klaas Kolijn." Presentatie op een studiedag over waarheid en fictie in de Middeleeuwen, Rijksuniversiteit Groningen, November 1984. Truth and Fiction in the Middle Ages study day, University of Groningen, November 1984. (Presentatie).

1989. Hage, A.L.H., Sonder favele, sonder lieghen : onderzoek naar vorm en functie van de Middelnederlandse rijmkroniek als historiografisch genre (Groningen, 1989)

1993. Bonth, Roland de, "Een oud man of een jonge bedrieger. Balthazar Huydecoper en de rijmkroniek van Klaas Kolijn, in: Madoc 7/1 (1993) 36-43 - met verdere literatuurverwijzingen. 

2008. Rock, J.A.T.,  "'De Ezel die een Leeuwenhuid aangedaan hadt.' De ontmaskering van Klaas Kolijn en de Nederlandse filologie (1709-1777)", in: Tijdschrift De Achttiende Eeuw 40 (2008) nr. 2. Faculteit der Geesteswetenschappen, Instituut/afd. Fgw: Instituut voor Cultuur en Geschiedenis (ICG).

n.d. Maskerade en Ontmaskering, Congres en Toneelvoorstelling Werkgroep 18e Eeuw, Literaire maskerades, De betekenis van de ontmaskerde Klaas Kolijn voor de Nederlandse filologie, Jan Rock (UvA en Huygens Instituut).

Petrus Scriverius

1609 Petrus Scriverius. Poemata pleraque selecta. Lvgdvni Batavorum: T. Basson, 1609.

 

1612 Petrus Scriverius. Beschrijvinghe van ovt Batavien, met de antiqviteyten van dien. uyt ontallicke gheloof-waerdige schrijvers ende oude stucken neerstelic opgesocht by een nieuwe vaderlandslievende schrijver nieuwelickx uytgegeven. Tot Arnhem: by Jan Janssoon., 1612.

1621 Petrus Scriverius. Nederduytsche poemata. Leyden: H. van Westerhuisen, 1621.

1646. Petrus Scriverius. Beschrijvinghe van Ovt Batavien met de antiquiteyten van dien mitsgaders d'afbeeldinge, afcomst ende historie der Edelen Hoogh-geboren graven van Hollant, Zeelant ende Vrieslant etc. Als oock een corte beschrivinghe der Nederlansche Oorlogen, beginnende vanden aenvang der Nederlanse beroerten tot den iare 1646 incluys met de afbeeldinge der gouverneurs en andere chrychs-helden. t'Amsterdam: Broer Iansz., 1646.

1663 Petrus Scriverius. Het oude Goutsche chronycxken van Hollandt, Zeelandt, Vrieslandt en Utrecht.  Door de Heer Petrus Scriverius, op nieus oversien en verbetert. Als mede met een byvoeghsel en toetsteen vermeerdert. Met der graven afbeeldinge in 't Kooper verçiert. t'Amsterdam: By Ian Hendricksz Boom, Ioost Pluymer, en Casparus Commelijn, 1663.

1738 [Simon Doekes]. Gedichten van Petrus Scriverius, benevens een uytvoerige beschryving van het leeven des dichters; verrykt met deszelfs afbeeldingen, en lofdichten, zo van oude, als hedendaagsche poëeten. Te Amsteldam: by Jan Hartig, 1738.

1739 Korte beschryvinge van de strenge belegeringe en wonderbaarlyke verlossinge der stad Leiden in den jaare 1574 door Jan Fruytiers, welke in dien tyd geleeft heeft. Na den druk in Delft 1577; met eenige aanteekeningen van Pieter Scriverius; en andere byvoegzelen. Te Haarlem: by Johannes Marshoorn en Pieter van Assendelft, boekverk., 1739.

1740. Frans van Mieris. Chronyk van Holland, van den Klerk uit de Laage Landen by der Zee: nooit voorheen gedrukt. Met eenige aantekeningen zoo van Petrus Scriverius als van den uitgeever. Te Leyden: by Pieter vander Eyk, 1740.

1746. Pieter van der Schelling. De aloude vryheid, staatsregeering, en wetten der Batavieren; vergeleeken met die van laater tyden. Vertoonende I. De Batavieren, als een Vry Volk, onder hunne eige Overheden, en Wetten. II. Hollands Krygshoofden, en Graaven, aangesteld door ’s Lands Staaten, en niet door Koningen der Franken. III. Holland geen wettig Leen van het Fransche, nog Duitsche Ryk geweest zynde, nog van het Bisdom van Utrecht. IV. Hollands Staaten, Vertogen, Plakaaten, Historischryvers, Dousa, De Groot, Merula, Vossius, Scriverius, V. Leeuwen, Matthaeus, Van Alkemade, enz. nevens het algemeen Gevoelen, verdeedigd tegen de beschuldigingen van Mr. G. Van Loon. V. De Histori van Kolyn, als eerst ontdekt, en verklaard door K. Van Alkemade, dog sedert zeer gebrekkelyk uitgegeeven, VI. Mitsgaders Hollands Tiendregt, enz. verdeedigd door Mr. P. van der Schelling. Rotterdam: Philippus en Jakobus Losel, 1746.

Zie ook: Literatuur.

 

22 april 2011

 

 

Over de auteur

 

 

 

 

 

www.klaaskolijnnet.nl © 2009