Henric van Wyn, Tweede Avondstond

 

 

Tweede avondstond.

 

[p. 139] reinout. Gy zult dan ook, merke ik wel, weinig vertrouwen stellen, op de Nederduitsche Chronyk, uitgaande ten naame van klaas kolyn, en in welke, duidelyk, van Duitsche Barden en Bardsangen gewaagd wordt: trouwens ik weete, men verdenkt hem, sints eenigen tyd, als de misgeboorte eenes voormaaligen Inwoonders, of van den Bossche, of van Rotterdam.

 

volkhart. Over kolyn is, sederd eenige jaaren, veel gezegd, en ik dagt 'er u niet van te spreeken: maar, daar gy zelve de zaak aanhaalt, zal ik antwoorden. Ik denke, dat de, door u bedoelde, woorden zekerlyk deeze zyn zullen:

 

‘Velen haben twifelt zere.

‘Of ti Tietsken emmermere

‘Ti Bartsangen te skriban ploenen:

‘Mer dat zolcks bestonden doene

‘Hat je ic voor overwaren

- - - -

En ti Barden woizen lezen

Ti nog overich haben wezen

Minen daghen binnen Hegmonde (a)

 

Zo ik die woorden wel vatte, zullen zy, hoofdzaaklyk, dienen aan te duiden; dat ‘schoon veele Lieden, voorheen, getwyfeld hadden, of de Duitschers (dat is de Germaanen) hunne Bardsangen schreeven, egter Hy (kolyn) die twyfelinge kon wegneemen, en verzekeren, dat zy, wel deeglyk, die stukken geschreeven hadden: nadien zodanige Bardsangen, in zynen tyd, nog overig geweest waren, te Egmond, en hy dezelven, persoonlyk, geleezen hadt.’

 

Ik bidde u, overweeg dit zeggen eens! Om, hier ter plaatse, niet te onderzoeken, hoe veele of hoe weinige waarschynlykheid 'er zy, dat vóór en om den tyd, in welken 't Geschrift van kolyn zou moeten te boek gesteld zyn; naamlyk tegen het einde der twaalfde eeuwe; reeds veele Lieden over het al of niet schryven der Barden zullen gepeinsd en deeze stoffe behandeld hebben; om ook niet te zeggen, dat, zo deeze Lieden al vermeend hadden, dat onze Germaanische, zo wel als de Gallische en Britannische Dichters den naam van Barden plagten te draagen, die meeninge, op zig zelve en zonder nader bewys, niet veel zou geeven of neemen, geloove ik egter, dat, zo het zeggen van kolyn, ooit of ooit, van eenig gewigt kon gereekend worden, men teffens zou dienen vast te stellen, dat hy 't oog gehad hebbe op oorspronglyke Geschriften der Barden. Want, was dit zo niet, hoe ging dan zyn besluit, nopens het schryven der Barden, door? Indien de Stukken, die hy zag en las, van laateren tyd waren, indien anderen dezelven, naderhand, geschreeven hadden, konden zy, zeer ligtelyk, te boek gesteld zyn geweest naar gedichten of gezangen, die men, voorheen, niet geschreeven, maar slegts in 't geheugen bewaard hadt. Niet dat ik stelle, dat de Germaanen niet schryven konden: het tegendeel van dien scheen my, sints lange jaaren, aanneemlyk (b): maar, in 't geval van kolyn, en ter opmaaking van zyn besluit, kwam het 'er op aan, dat Hy Germaanisch schrift onder het oog hadt. Doch, zonder eens te treeden in de gewigtige vraage, of het te vermoeden is, dat men, op het einde der twaalfde eeuwe, nog egt Germaanisch schrift, hier te Lande, bezat? zonder te zeggen, dat hier van geen het minste bewys is, en byzonderlyk niet ten aanzien der Boekerye van Egmond; over welke wy, in 't vervolg, gelegenheid zullen hebben te spreeken; dunkt het my zeker genoeg, dat, indien zelfs zodanig schrift, toen, nog overig geweest ware, 'er dan egter, om hetzelve te konnen leezen en verstaan, eene zeer grondige kunde van taal en schryfwyze zou vereischt zyn geworden. En hebben wy eenige reden, om die te veronderstellen in kolyn? Is dees de man (genoomen dat de Chronyk van zynen naam voor een onverdicht werk moet gehouden worden) om zo veele raadselen te ontknoopen? Kolyn, die onze Barden tot Bewaarders maakt der heiligdommen, in de Romeinsche Slooten Brittenburg en Roomburg: daar zy, immers ruim zo min te pas zouden gekoomen zyn, dan, eenige Oostersche Braminen op ons Kasteel te Batavia. Doch, behoeve ik, na het aangemerkte van den Heer mauritius(a), de dwaasheid van zulk verhaal wel aan te toenen? Laat ik, slegts in 't voorby gaan, mogen aanmerken, dat die fabel al oud is, en dat ook zekere aurelius goudanus hier van gedroomd en de Romeinsche Krygsschoolen; welken men in de Romeinsche Burgen onderhielt; met die der Letterkunde schynt geward te hebben(b).

 

Om my te bekorten: in myne jeugd, bleeve ik, nog eenigsints, aan deezen Schryver hangen: de kundige alewyn(c) tradt mede in dat spoor en, nog heden ten dage, ontbreekt het niet aan ervaarene Lieden, die hem als egt beschouwen: dan, daar ik hunne bewyzen, met verlangen, zal afwagten en, zo ik dwaalen mogte, dezelve greetig omhelzen bekenne ik u, egter, dat aan my, na ik den Toets op kolyn, door onzen treflyken wagenaar, voor eenige jaaren, uitgegeeven(d), geleezen en overwoogen hebbe, geene voldoende redenen zyn overgebleeven, om zyne egtheid te staaven, en dat alles veel eêr te saamen loopt, om hem onder de verdichte stukken te rangschikken: zonder dat ik evenwel, nopens den tyd wanneer, of den persoon, door wien hy ons, is opgedischt geworden, iets bepaaldelyk kan melden.

reinout. Over de egtheid of onegtheid der Rymchronyk van kolyn wenschte ik, gaarne, eenige nadere ophelderingen te hooren, indien ik niet gevoelde, dat deeze stof meêr voor eene taal- en Geschiedkundige Verhandelinge, dan voor onze Saamenspraaken, geschikt was. My heugt ondertusschen, by wagenaar(a), geleezen te hebben, dat men den Advokaat graham, in den Bossche, of de Commis van alkemade, te Rotterdam, als de Maakers van dit Stuk verdagt heeft gehouden. Kunt gy my hier, ten minsten, niet iets van zeggen?

 

volkhart. Ik zie geene reden, waarom u myne gedagten te verbergen, te minder, daar ik, nopens deeze twee menschen, geene genoegzaame grond van verdenkinge vinde. Dat de Heer gerard meerman, uit den mond van den Historieschryver frans van mieris, plagt te verhaalen, hoe niet alkemade, maar hendrik graham, Advokaat in 's Hertogen-Bossche, de Verdichter van kolyn's Chronyk geweest zyn, is, voorheen en te regt, door een' onzer wigtigste Schryveren, aangeteekend(b), en, schoon eene aantekening van die hand, op zig zelve, geene bevestiginge noodig heeft, gewaage ik 'er, egter, te liever van, nadien my heugt, dat de beroemde meerman; wiens te spoedig overlyden het hart der weetenschappen, na zeven en twintig jaaren, nog doet kloppen; ook dit zelve aan my, te meêrmaalen, heeft gezegd, met byvoeginge; op myne, gelyk ik my herrinnere nadere gedaane vraage; dat mieris evenwel, voor deeze meeninge, geene volleedige bewyzen hadt bygebragt. En, waarlyk, ik twyfele, of men aan het gevoelen van mieris geloove moet hegten. Die Advokaat hendrik graham zal, denklyk, dezelfde zyn, dien ik, by Mr. gerard van loon, in zyne Inleidinge tot de hedendaagsche Penningkunde(a), ontmoete, onder den naam van Mr. hendrik graham, en die, aldaar, door hem geteld wordt ‘onder die voornaame Liefhebbers der Nederlandsche Penningen, welke het hunne’ (ter bevordering van zyn Penningwerk) ‘mildelyk hadden toegevoegd.’ Maar, zo graham reeds in, of liever reeds voor, het jaar 1717 (want, toen, wierdt de bovengemelde Inleiding al in 't licht gegeeven) mede aan van loon bekend, ja zeer bekend, is geweest, zou dan ook de laatstgemelde Schryver, van dit alles niet geweeten hebben? Men leest, dat hy (van loon), reeds ten jaare 1719, by de Uitgaave van kolyn door dumbar, zyne aandagt op dien Schryver gevestigd hadt, en dat hy, al vroeg, niet slegts aanteekeningen op dat Werk maakte, maar dezelven, ter gelegenheid eener reize, welke hy naar Frankryk, ten jaare 1734., dagt te doen, aan den bovengemelden Geschiedschryver, frans van mieris, toevertrouwde(a): zo als hy, ook die Chronyk, in den jaare 1745, werkelyk, uitgaf. En zou dan van loon niets van deeze verdenkingen nopens graham, in al dien tusschentyd, gehoord hebben? Zo ja, en gaf hy egter kolyn in 't licht, in dat geval, moet hy of het verhaal dier verdichting niet geloofd, of, andersints, tegen beter weeten aan, een, hem reeds gebleeken valsch, Stuk der waereld, van nieuws, hebben willen opdringen. Dit laatste agte ik gevaarlyk, ja schandelyk, van mynen evenmensch, zonder bewys, te vermoeden. Het eerste dan; dat is zyn niet weeten van, of niet gelooven aan, de verdenkinge jegens graham; komt my waarschynlykst voor, maar dunkt my, teffens, het gevoelen van van mieris minder te begunstigen. 'Er is egter iets, dat voor het zelve zou konnen pleiten: dit naamlyk, dat de verdenking nopens graham by mieris eerst opgekoomen ware, na de uitgaave van kolyn, door van loon. Maar die gedagten heeft te minder schyn, om dat men my verzekert, dat graham, reeds voor den jaare 1745., overleden was(b).Wat alkemade betreffe, zyne beschuldiging en verdeediging is, tot nog toe, zo onvolledig voorgesteld, en zou zulk eene moeilyke ontwikkelinge vereisschen, dat ik liever dit punt, tot nader gelegenheid, wenschte uit te stellen.

 

reinout. Een bekend persoon, die zig, door zyne vlyt, by het Vaderland verdiend heeft gemaakt, van een nadeelig vermoeden; door andere kundige Lieden, niet zonder schyn van reden, zo ik meene, op hem gelegd; te konnen ontheffen of verligten, is, in myn oog, niet slegts een streelend denkbeeld, maar een nuttig werk. En daar wy, thans, juist op den tekst van kolyn en graham geraakt zyn, zou het my, dierhalven, verpligten, indien gy kost goedvinden, die stof, ook nu maar, nopens alkemade, te vervolgen. Ik weet, dat huidecoper hem verdagt hieldt' en dat ook zelfs wagenaar hier niet vreemd van is, zonder hem egter, volstrektelyk, voor den Verdichter te verklaaren.

 

aleide. Is dit die alkemade, wiens Dischplegtigheden Gy, voorheen, reeds genoemd hebt, volkhart? Hoe moet, natuurlyk, het gezag van elken Schryver niet verzwakken, indien hem zulke slegtigheden konden beweezen worden? Met deezen, heb ik, voorleeden jaar, juist kennis gemaakt, dat is, zyn Werk, met genoegen, doorloopen, en veele zeldsaame tafelgebruiken onzer Voor-Ouderen en andere Volkeren 'er uit geleerd. Het zou my dus dubbel spyten, indien hy schuldig wierdt bevonden, en ik durve daarom; zo het geene onbescheidenheid is; myne verzoeken by die van reinout voegen.

 

volkhart. Ik zal dan aan 't verlangen van u beiden tragten te voldoen. Hy is, aleide! dezelfde, dien gy meent, en hy was, in zyn leeven, zekerlyk een zeer naarstig Beoeffenaar onzer vroegere en laatere Historie, nopens welke hy eene schoone verzaamelinge, niet slegts van zeer zeldsaame gedrukte, maar ook oorspronglyke en, door hem, veeltyds, eigenhandig afgeschreevene stukken gemaakt heeft. Men kan dit zien uit de Lyst derzelven, zo als zy, voor een gedeelte; doch reeds een aanzienlyk getal uitmaakende; nevens die van zynen Schoonzoon, Mr. p. van der schelling, ten jaare 1751, binnen Rotterdam, verkogt zyn: terwyl veele andere, waar onder zeer aanmerkelyke, Handschriften, nog heden ten dage, in die Stad, by de Erfgenaamen van voorn. Mr. van der schelling, zo my gemeld wordt, zouden berusten en, met nut, het licht konnen zien: ook zou tot deeze laatste alles behooren, wat tot kolyn (van wien, op de lyst der, te Rotterdam verkogte, Handschriften niet gewaagd wordt) en tot de voorgenomene Uitgaave van die Chronyk, door van alkemade en van der schelling, betrekkelyk is(a). Veele zyner verkogte en, met eigene hand, gemaakte Afschriften, benevens de, waarlyk zeer keurige, door hem afgeteekende, zegelen van oude Handvesten of andere zeldzaamheden, zyn my mede onder 't oog gekoomen, van welken ik verscheiden Handvesten, tot den Lande van Voorne en de Stad Briele betreklyk, tegen de oorspronglyke heb vergeleeken, zonder dat my, ooit, het minste blyk van vervalschinge is ontmoet, schoon het ééne stuk wel wat haastiger dan het ander scheen afgeschreeven te zyn, en men wel eens, hier of daar, eene schryffeil of kwaade leezing; waar voor wy allen bloot staan; ontdekte.

 

reinout. Dit bewyst niets nopens kolyn.

 

volkhart. Ik bekenne het: maar het bewyst, aanvanglyk, de goede trouw van alkemade, daar het hier zeer op aankomt. Gun my dat ik voortgaa!

 

reinout. Zeer gaarne: en...! Gy zult van mieris en huidecoper niet vergeeten?

 

volkhart. Het is my zeer aangenaam, te bemerken, dat gy deeze twee Schryvers, of onzen treflyken wagenaar, die ze aanhaalt, schynt te hebben geleezen: de zaak zal u des te duidlyker voorkoomen. Ik wilde van hun gewaagen. De kundige van mieris verdagt de egtheid van een' Brief, door Graave willem III, aan zeker geestelyk Gestigt, ten jaare 1317, geschonken, en aan de Schryvers der Kerkelyke Oudheden medegedeeld door van alkemade(a). De groote Taalkenner huidecoper verdagt eenen anderen, van den jaare 1199, die mede, voorheen, onder alkemade hadt berust. Maar, behalven dat alkemade, ja elk een, eenige Handschriften zou hebben konnen bezitten, welken hy, in de beste trouwe, voor egt hadt aangezien en opgegeeven, doch die, naderhand, gebleeken waren onegt te zyn, zo vervalt, hier, alle verdenking, langs een' geheelen anderen weg. Beide de voornoemde stukken, naamlyk, zyn betreklyk tot de bekende Abdy van Rynsburg, en veele, nog leevende, Lieden, moeten niet alleenlyk, met my, konnen getuigen, dat dezelven, in onzen tyd, oorspronglyk, in het archief van die Abdye hebben berust, maar ook weet men, dat zy, ten jaare 1782, door den Leidschen Hoogleeraar kluit(a), uit hetzelve, op nieuws en zeer naauwkeurig, zyn afgeschreeven en, opentlyk, in 't licht gebragt: ja het blykt, nog boven dien, en uit van mieris zelven, dat de oudheidkundige bokkenberg en boxhorn, reeds lang voor het leeven van alkemade, den Brief van 1199 niet slegts gekend, maar uitgegeeven hebben(b). Als men nu opmerkt, dat alkemade toegang tot en gebruik van dat archief gehad heeft, en dat hy alle de charteren van dien afgeschreeven en in zyne, nog ongedrukte, Beschryvinge der gezegde Abdye gebragt heeft(c), gevoelt men spoedig, hoe wettiglyk hy aan de bovengemelde twee Stukken kan gekoomen zyn. Ook is het zeer mooglyk, dat hy den laatstgemelden Brief; dien men vermeld vindt, door hem, met het nog aanhangend zegel, aan den Kanunnik foppens, in Braband, gezonden te zyn; in eigen bezittinge gehad heeft: 't geen weder niet de minste bevreemdinge kan uitleeveren, wyl het zeker is, dat, na de Spaansche onlusten, verscheiden charteren in byzondere handen geraakt zyn; waarvan men veele voorbeelden zou konnen opgeeven, die, nog heden, plaats grypen(a). In dit laatste geval, ondertusschen, kan alkemade het stuk aan de Abdye geschonken hebben, en hetzelve, op die wyze, na zynen dood, aldaar gevonden zyn, en, in het eerste, kan de toezending aan foppens, met verlof der Abdye, zyn geschied. Hoe het zy, beide de bovengemelde Brieven zyn 'er, in het oorspronglyke, aanweezig, en brengen, ook naar de strengste regelen der charterkunde(b), zo zeer alle blyken van egtheid mede, dat het met de goede trouwe der geschiedenisse gedaan is, wanneer men aan zodanige overblyfzelen het verdiende geloof zoude weigeren. Oordeel dan over het bedrog van alkemade!

 

aleide. 't Komt my voor, dat hy van alle verdenkinge gezuiverd is.

 

reinout. Ik ben dit met u eens, ten aanzien der vermelde charteren: maar, met al dat, kon de beschuldiging jegens hem, ten aanzien van kolyn, gegrond zyn, en volkhart weet zeer wel, dat men zig, ten dien einde, beroept op de kranke verdeediginge van alkemade's Schoonzoon zelven.

 

volkhart. Ik weete het. Ik weete 'er by, dat dit byzonderlyk geschiedt, door onzen treflyken wagenaar, en wie is my, onder 's Lands Historie-Schryveren, liever en waarder dan Hy? Doch ook zyne waarheidminnende schim; indien zy, zelfs op dit oogenblik, hoorde en zag; zou zig even weinig belgen, als hy zelve, in zyn nuttig leeven, deedt, wanneer ik, bescheidenlyk, van zyne gevoelens dorst verschillen. Laat ik, zonder u op te houden, tot de zaak koomen! Gelyk ik, tot nog toe, en zo lang men my niet nader overtuige, kolyn, op zig zelven, voor verdicht houde, heb ik wel eens, met huidecoper, wagenaar en anderen, een ongunstig vermoeden op alkemade gehad: en, waarlyk, het gezegde van zynen Schoonzoon van der schelling deedt 'er my, by meêr dan ééne leezinge, toe overhellen. De wyze, op welke dees verhaalt(a), dat zyn Schoonvader, door tusschenkomst van een' Rotterdamschen Boekverkooper [Boekhandel Pieter van Veer]; dien hy niet noemt; een afschrift van het, toen onbekend, Chronykjen van kolyn, voor veel geld, niet van den Eigenaar zelven, maar van eenen derden (welker naamen hy mede geen van beiden opgeeft), gekogt hadt, luidt, zo wel als het, naderhand, verlooren gaan van het oorspronglyke in den oorlog, ongetwyfeld, zeer vreemd, en is, boven dien, in eenen allerduistersten en ingewikkelsten styl voorgesteld. Dan, daar van der schelling zig, ten bewyze van dit alles, beroept of brieven, welker jaar en dagteekeninge hy aanhaalt, en in welken, als met den Veiler gewisseld, deezes naam dus moest voorkoomen, ja daar hy getuigt, dat ook de naam van den Eigenaar, door alkemade zelven (die, voor van der schelling, reeds verscheiden jaaren was overleden, en dierhalven geen deel aan de agterhoudenheid van zynen Schoonzoon kan hebben) ‘was genoemd en, met meer andere omstandigheden, gemeld, in deszelfs Inleiding voor kolyn;’ alwaar Hy, (alkemade) nader hadt doen blyken, ‘hoe hy eerst aan kolyn gekomen was(a);’ schynen my de zwaarigheden merklyk te verminderen: immers, ik vinde geene redenen, om de waarheid van het beroep op bovengemelde Brieven, zonder tegenbewys; 't geen 'er volstrektelyk niet is; in twyfel te trekken, en de papieren, welken in de nalaatenschap van van der schelling; zo men my zegt; nog overig zyn, zouden misschien in staat zyn, om ons, hier omtrend en nopens den geheelen kolyn, meerder licht te geeven. Voor 't overige, is de bovengemelde koop wel zeldzaam, in zyne omstandigheden, maar ik zie in denzelven geene volstrekte onmooglykheid, en even min, dat, zo hier bedrog plaats gehad heeft; gelyk ik, op zig zelven, voor my vermoede; men juist alkemade, als de oorzaak daar van, zou moeten aanzien. Hy zou, immers, de eerste Liefhebber niet geweest zyn, die, door eene, schoon te verregaande, drift, ter verkryginge van een, hem opgedaan, geheel onbekend en onwaardeerbaar, Gedenkschrift of ‘zeldsaamen Schat’ (zo als van der schelling het noemt, en zo als het afschrift van eene egte Nederlandsche Chronyk der twaalfde eeuw, in onze taal geschreeven, waarlyk ook zyn zou), door een' loozen en glad spreekenden of glad schryvenden Bedrieger, was misleid geworden(a). En wat misbruik maakte hy toch van dit gekogte stuk? Ik zie niet, dat hy daaden beging, die, zo als men zomtyds agt, eenig gegrond argwaan op hem konden geeven. Na verloop van eenigen tyd, gaf hy 'er kennis van aan den beroemden Leidschen Hoogleeraar matthaeus(b). Dat dees hem zou verzogt hebben het stuk te zien, en dat hy dit zou geweigerd hebben, is my, ter goeder trouwe, niet gebleeken, en komt my voor eene vergissing; mag ik het zeggen; van onzen treffelyken wagenaar(c). Dit vinde ik, dat die Hoogleeraar hem verzogt, dan eens, om kolyn; ‘zo dees ouder mogt zyn dan stoke; in 't licht te geeven, al was hy defectueus of vitieus:’ dan eens, om hem te vergunnen, die Chronyk in zyne Analecta te plaatsen: ook zie ik, dat alkemade zig, eindelyk, liet beweegen, om een eigenhandig afschrift van zyne Copie aan mattaeus(a) toe te zenden: eene zaak, die my te minder vreemd voorkomt, om dat zy, aan de eene zyde, zeer strookte met alkemade's gewoonte; my, uit verscheiden stukken van zyne hand, gebleeken; om twee, drie of meêr, afschriften, van één oud stuk te maaken en dezelven aan zyne Vrienden,(zo als, b.v., aan den Fiskaal van limborch(b):) ter leen toe te zenden, en, aan den anderen kant, om dat het vry natuurlyk is, dat men eerder een afschrift van een, in zyne soort eenig en, voor hoogen prys, aangekogt, Stuk uit de handen zal geeven, dan het stuk zelve. Ook is het opmerklyk, dat hy hier door, by geenen zyner Tydgenooten, in verdenkinge of mistrouwe geraakt is: waar van het tegendeel blykt, in matthaeus zelven, in cannegieter, van rhyn, dumbar(c), eikelenberg(d) en anderen, die, altyd, met roem van hem bleeven spreeken. De Heer van someren; 't is waar, twyfelde: maar, waar aan? Aan de trouw van alkemade? dit betuige ik nergens te zien. Hy twyfelde aan de Chronyk zelve(e): welke alkemade, daar en tegen, voor ‘ongetwyfeld egt aanzag, om dat, naar deezes meeninge, 'er niemand in de weereld was, die of de taal of de zaak kon nabootsen,’ schoon die zelfde alkemade hy wenschte, 't oorspronglyke gezien te hebben, om de schryffouten, die hy, in zyn gekogt afschrift, ontdekte, en over welker ‘onoplettenheid, gebrekkigheden en gaapingen (hiatus),’(a) hy, zyn geheele leeven door klaagde en naar het oorspronglyke, of ten minste naar een beter afschrift, overal, maar te vergeesch, deedt zoeken: zo als hy dan; byzonderlyk ook om die reden, en op hoop, dat het ‘principaal Geschrift’ nog eens zou voor den dag koomen; niet besluiten kon hem uit te geeven(b): waar door ook dumbar hem, nog by zyn leeven, voorkwam. matthaeus heeft in de Opdragt van het IX deel zyner Analecta; die, in het jaar 1709, uitkwaamen; wel geschreeven, dat alkemade zynen kolyn, ‘in membrana,’ d.i. op pergament, bezat waar door men aan een oud handschrift zou konnen denken, en waar uit ook werkelyk bedenken is gereezen, of alkemade dit aan matthaeus wys gemaakt hadt(c)? Maar, daar my weder geen 't minste bewys voorkomt, dat of Hy, of zyn Schoonzoon van der schelling, dit, ergens, zouden gezegd of geschreeven hebben, daar dit vooral niet blykt uit zyne Brieven aan matthaeus, voor den jaare 1709(d) afgezonden, daar hy, eerst na dien tyd, en wel op den 10 Febr. des jaars 1710., zyn eigenhandig afschrift van kolyn aan dien Hoogleeraar toezondt ‘zo goed en kwaad;’ zeide hy; ‘als ik, hem heb gevonden, over eenige jaaren, wanneer ik hem eerst zag(a),’ en daar hy, eindelyk, nog ten jaare 1711(b), alleenlyk spreekt van zyn, ‘bekoomen gebreklyk Afschrift van kolyn,’ komt het my voor, dat, of matthaeus zig, in het schryven, heeft vergist, of dat, andersints, het woord membrana(c), niet al te bepaald moet opgenomen worden.

 

reinout. 't Is, ondertusschen, merkwaardig, dat van der schelling, toen hy, tegen van loon, over kolyn schreef, zig niet duidelyker heeft uitgelaaten, nopens de wyze, op welke alkemade aan die Chronyk gekoomen is, en ‘dat hy hem heeft laaten sterven en zelf is ten graave gegaan, zonder de gedagtenis van zynen Schoonvader te zuiveren van eene schandvlek, die 'er nog;’ naar 't gevoelen van een' doorkundig' man, ‘op blyft kleeven(d).’

 

volkhart. Ik gevoele het, myn Vriend! Ik gevoele het. Het is weder mynen uitmuntenden wagenaar, dien ik hoore. Doch, mag ik u myne gedagten zeggen? 't Is, ongetwyfeld, waar, dat van der schelling in het, door u bedoelde, Werk(a); uit het welke het voornaamste, zo niet alles, gehaald moet worden, 't geen men, tot nog toe, weet, aangaande de wyze der bekoominge en behandelinge der Chronyk van kolyn, door alkemade; zig zeer duister en ingewikkeld, uitdrukte: maar, hoe zeker dit is, op zig zelven, dient men egter, mynes oordeels, 'er by te begrypen en, als eene algemeene regel op dit Geschrift, zig in 't hoofd te prenten, dat die zelfde van der schelling niets van dit alles schreef, noch behoefde te schryven, om zynen Schoonvader, tegen den blaam, als was hy eenen Verdichter van kolyn geweest, te verdeedigen.

 

Zonder te herhaalen 't geen ik, reeds boven, gezegd hebbe, dat my naamelyk, by 't leeven van alkemade; die ten jaare 1737 stierf(a); geen het minste blyk van zodanige verdenkinge jegens hem is voorgekoomen, doet het meêr ter zaake, dat, ook thans, dat is ten jaare 1745? hier over geen geschil was. In dat jaar, hadt Mr. gerard van loon de kolyn, op nieuws, in 't licht gegeeven, naar de Uitgaave, door dumbar, ten jaare 1719, gedaan, en hy hadt, by het Voorbericht; doelende op zekere bewoordingen, door van der schelling gebeezigd, in een Werk, getiteld Rynsburgsche Oudheden; hoofdzaaklyk gemeld: dat, in deeze zyne Uitgaave, even als in die van dumbar, alle hiatus en gebreklykheden van het Handschrift van alkemade gevonden wierden, doch dat egter de Heer dumbar de gezegde ‘Rymchronyk, niet op de verkooping der nagelaatene Boeken van den Hoogleeraar matthaeus, maar uit Braband, bekoomen hadt.’ Hy voegde 'er, hoofdzaaklyk, by, dat, zo van der schelling (gelyk dees hadt aangekondigd(a), in de Rynsburgsche Oudheden) insgelyks de Chronyk van kolyn eens mogte uitgeeven en, by die gelegenheid, de gaapingen invullen en de kwalyk afgeschreeve woorden verbeteren, zodanige ‘volmaakingen en verbeteringen, zonder het vertoonen van het waare oude Handschrift, nooit door hem of andere Liefhebbers, voor egt, zouden gehouden worden.’ Ook beschuldigde Hy alkemade en van der schelling van ‘ontrouwe, of ten minste ligtgeloovigheid, in het ligt vaardig beslaan, en meêr by de gis, dan door vergelykinge met de echte stukken, van sommige opgediste’ (niet Chronyken, daar gewaagt hy niet van; maar,) ‘Diplomata(b).’ Van der schelling, over dit een en ander, maar byzonderlyk over den aanval op zyne gezegdens in de Rynsburgsche Oudheden, misnoegd, nam, toen, de pen op. Hy beriep zig op 't woord van van loon, die, zo hy oordeelde, zig verbonden hadt, kolyn nimmer te zullen uitgeeven, maar dit aan hem overtelaaten, dien hy, nu, ter kwaader trouwe en by verrassinge voorkwam(c). Ook toonde hy, uit Brieven van vroegere tyden dan het jaar 1719, dat alkemade, (waar op het hier aankwam) het eerst, en lang voor de uitgaave van dumbar, een Afschrift van kolyn bezeeten hadt, en hy haalde, by die gelegenheid, het een en ander aan, nopens de wyze, op welke zyn Schoonvader dit stuk gekreegen(a), sedert, eigenhandig, nageschreeven en het nageschreevene aan matthaeus geleend hadt, op toezegginge van zulks, na deezes dood, te rug te zullen erlangen. Ook voegde hy 'er by: dat men, na des Professors overlyden, 'er ten sterf-huize, lange, te vergeefsch om hadt aangehouden, doch, eindelyk, voor berigt ontvangen, ‘dat die Kopie van kolyn onder andere Manuscripten en wel, mogelyk, onder de Fasciculi of Paketten, geraakt, op de Auctie van mathaeus verkogt en (het zy dan direct, of door andere handen, wat vroeger of laater) in die van den Heer dumbar gevallen was(b).’ Nog gaf hy tekennen, van, by zyne uitgaave van kolyn; indien hy ooit tot zodanige uitgaave zoude koomen; ‘ten aanzien der, gaapingen(a)’ te zullen volgen het ‘oude waare’ of ‘waare oude Handschrift’: dat is(b), in zynen styl, de oude en eerste Kopie, door alkemade, voorheen, gekogt, en van welke alle de overige slegts afschriften waren. Wat de Diplomata betreffe(a), hy vondt goed, de beschuldigingen nopens dezelve, te rug te kaatsen op van loon: dien ik even min, als van der schelling of zynen Schoonvader, voor eenen Verdigter van charteren houde, maar tegens wien hy zig, mynes oordeels, met de stukken, hadt moeten en konnen(b) vry pleiten. Dit waren, ondertusschen, de voornaamste punten, die van der schelling behandelde en te verhandelen hadt. Maar, by dit alles, kwam de vraag, of alkemade, of iemand, kolyn verdigt hadt, niet te passe. Niemand hadt dit aan alkemade tegengeworpen: die vlek was deezen nog niet aangewreeven. Eerst verscheiden jaaren daar na, wierdt hy, door het schryven van den Heere huidecoper, verdagt gemaakt, en deezes redenen deeden ook onzen treffelyken wagenaar niet vreemd worden van dit gevoelen(c). Van loon zelve; van loon, hoe zeer op van der schelling gebeeten, en hoe zeer hem schynende te wantrouwen, ten aanzien der invullingen, in eene aanstaande uitgaave van kolyn's Chronyk; twyfelde niet aan de egtheid van de Chronyk zelve, d.i. aan het Stuk als Stuk. Hy gaf het, integendeel, thans, uit, en; als of dit niet genoeg ware; hy noemde kolyn ‘den oudsten en getrouwen Rymchronyk-Schryver(a).’ Daar dan, hier omtrend, geene verdenking, laat staan beschuldiging, jegens van alkemade plaats hadt, hoe zal het deezen konnen benadeelen, hoe hem tot bezwaar strekken, indien hy niet verdeedigd is geworden, nopens eene zaak, over welke geen geschil was?

aleide. Begint gy gunstiger over alkemade te denken, reinout?

 

reinout. Ik beken van ja, en dat ik, zo lange my, ten minsten, geene klaardere bewyzen tot bezwaar van hem voorkoomen, dan die ik, tot heden, gevonden heb, liefst de gedagten van volkhart zoude omhelzen.

 

volkhart. Ik zelve onderwerpe my, zo hier, als in alle andere zaaken, aan nadere en betere bewyzen: maar, voor het tegenwoordige, reekene ik, dat 'er geene grond is, om hem; wiens oordeel en taalkunde, voor 't overige, misschien zyne naarstigheid en goede trouwe niet opwoog; voor eenen bedrieger en te saamensteller van een, uit den poot, gelyk men spreekt, gezoogen stuk; te verslyten. Jammer is het, midlerwyl, dat wy niets bepaalder weeten, nopens de geboorte dier, zo gezegde en aan alkemade verkogte, Chronyk, naar welke de kundigste Lieden, hier te Lande en; zo my, wel eêr, in Braband, berigt is; ook, byzonderlyk, wylen de letterminnende Graaf van cobenzl; in der tyd, gevolmagtigd Staatsdienaar (Ministre Plenipotentiaire). van het Weener Hof, in de voormaalige Oostenryksche Nederlanden;(a) geene naarspooringen gespaard hebben: doch met vrugtloozen uitslag. 'Er zyn, egter, nog heden ten dage, eenige Afschriften van kolyn aanweezig, die, denklyk, naar de eerste Copie van alkemade, door hem of door anderen, gemaakt zyn. Immers; om niet weder te spreeken van 't geen men men vermoedt, als nog, onder de papieren der nalaatenschap van van der schelling, te Rotterdam, gevonden te worden, als mede niet van het eigenhandig Afschrift, door alkemade, wel, eêr, aan matthaeus gezonden, en, eindelyk, ook niet van dat geen, het welk den Advokaat-Fiskaal van limborch, door alkemade, ter leen was gegund, en die allen, door onzen wagenaar, vermeld worden(a); zie ik, dat, te Amsterdam, in den jaare 1744, op de Verkooping van j. le long, en wel onder No. 34, in folio, een ‘Rymchronyk van claas kolyn, op papier geschreven,’ is voorgekoomen, en dat, in die zelfde Stad, ten jaare 1750, mede verkogt is geworden, een geschreeven ‘Rymchronyk van kl. kolyn, 1670. met veele Annotatien van Heer j. marcus:’ welke laatste woorden ik zo vinde en u, opzettelyk, voorleeze uit het, hier naast my liggend, Boek, zynde eene geschreevene Lyst van alle de, tot myne kennis gekoomene, onuitgegeevene Handschriften, betrekkelyk tot de Historie van ons Vaderland, zo in als buiten het zelve, voor en na den Spaanschen Oorlog, en houdende, onder anderen, een uittreksel, voor lange jaaren, door my, uit den Catalogus van wylen gezegden Heere marcus, ter goeder trouwe, gemaakt, en in welken, op bladzyde 18, No. 73, in quarto de talletteren van 1670, in voege als zo even gemeld is, voorkoomen: talletteren ondertusschen, die, zo zy geene drukfeil behelzen en waarlyk in het Afschrift gevonden worden, zouden aanwyzen, dat het zelve Afschrift reeds van de voorgaande eeuwe en dus ouder dan dat van van alkemade was. Doch ook zodaanige aanwyzing, zou de valsheid van kolyn, als kolyn; die, in de voorleedene eeuwe, zo wel als in deeze, kon verdigt worden; niet wegneemen, en kan gesprooten zyn uit eene zugt, om die, zogezegde, Chronyk eene schyn van meerdere oudheid te geeven. Zo als men dan ook, met dat zelfde oogmerk, voor het Afschrift, 't geen de Hoogleeraar p. burmannus Secundus, wel eêr, bezat, en het welk, sedert, door my, op de Verkoopinge zyner nagelaatene Boeken, gekogt is, een Proefdrukje der afbeeldinge van onzen beroemden laurens spiegel geplaatst heeft. Zie hier dit; zo als ik het kogt; doorschooten Exemplaartjen, in Quarto, in een hoornen Bandjen, op, vry slegt, inlandsch, papier, vertoonende het merk van het gekroonde Amsterdamsche Wapen, geschreeven, met flaauwen inkt en door twee, verschillende, beide loopende, handen: van welken de eerste de twaalf eerste bladen, de laatste het overige, beschreef. Sommigen agten, dat die handen(a) nagemaaktzyn. Dan, wat hier ook van zy, ik zou liefst gelooven, dat dit Geschrift niet veel vroeger zal zyn, dan dumbars uitgaave van kolyn: zynde ook het schryven, met loopende hand, eene by veele Lieden van jaaren, toen en na dien tyd, nog in zwang gebleeven. Gy ziet, dat dit Exemplaartjen ook gebruikt is door den Heere huidecoper, die 'er, eigenhandig, een zes regelig, Latynsch, Gedigtjen voor geschreeven heeft, in het welke hy de plaatzinge der afbeeldinge van zulk' eenen Taalkenner, als spiegel, voor eene Chronyk, als die van kolyn, scherpelyk doorstrykt(a). Schoon dit Gedigtjen zelve, met de, aan my genoeg bekende, hand van den Heere huydecoper, geschreeven is, en ik hem dus voor den maaker houde, eischt de goede trouw te zeggen, dat de naam-teekening verschilt van zyne gewoone, en dat zy niet slegts ter neder gesteld is, met zwarteren inkt dan het Vaers, maar ook met Romeinsche letteren, die ik niet weet, dat hy, ter teekeninge, ooit beezigde. Waar dit by toekoome is my onbekend. Spiegel stierf reeds ten jaare 1612(a). - Meêr heb ik u, thans, nopens kolyn, niet te zeggen.

 

 

(a)Rym-Chron. van kolyn; by van loon, bl. 62 en 64.

(b)Ik heb dit tragten te betoogen in myne, meêr aangehaalde, Verhandelinge, in de N. Bydraag., IIde D., bl. 187-228. (a)Onledige Ouderd., IIde D., bl. 600-731.

(b)Batav., Lib. 1., pag. 106., Conf. scriver., Antiqq. Batav., pag. 220.

(c)Nieuwe Bydraag., IIde D., bl. 219, 222-226.

(d)In de Verhandel van de Maatschappye der Nederl. Letterk., IIIde D., bl. 203-236.

(a)Toets op kolyn, l.c., bl. 236.

(b)van de wal, Privileg. van Dordr.

(a)Aldaar, Bl. 43.

(a)Zie van loon, Voorber. op kolyn, bl. V. en VI.

(b)Ik verneeme, thans, nader, dat henry graham van Montróse (de Man, die hier bedoeld wordt) een Zoon is geweest van w.l. graham van Montróse, wiens Vader, de Markgraaf van dien naam; ten tyde en ten dienste van karel II, namaals Koning van Groot-Britannie, zeer sterk gewikkeld in de Schotsche oneenigheden; een' geweldigen dood, binnen dat Ryk, onderging: dat henry, in den Bossche, als Advokaat heeft gepractiseerd, en dat hy een minnaar was der weetenschappen, en bekend voor een' ‘verstandig' en geestig' man, maar tevens zeer boertig of spotagtig’ Of deeze laatste hoedaanigheid heeft medegewerkt, om hem te doen verdenken, weete ik niet. Zonder dat men zyn geboorte of sterf jaar juistelyk kon bepaalen, meende men evenwel, dat hy, voor het jaar 1740, ('t geen dus myne gedagten zou versterken) was gestorven, en wel in een tweegevegt, tegens iemand zyner Naastbestaanden. Ik ben dit berigt meest verschuldigd aan den Heer Oud-Pensionaris martini.

(a)Vergel v.d. schell, Aloud. vrye Sraatsreg., XIII Hoofdst., byzonderlyk bl. 477-482, 501, 504.

(a)wagen. Toets op kolyn, bl. 235 en 236. en de, daar aangehaalde, plaatsen, uit mieris en huidecoper.

(a)Histor. Crit. Holl., Tom. 2., P. 1., pag. 227, & P. Il, pag 1038.

(b)mieris, Groot-Charterb. van Holl., 1ste D., bl. 134.

(c)Rynsb. Oudh., bl. 389.

(a)Zie, b.v., myn Byvoegs. op wagen., Vaderl. Hist., 2de St., bl. 68 en 69.

(b)kluit, l.c., Tom. I, P. 1, pag. 227-237. & P. II, pag. 1038-1940.

(a)Aloude vrye Staatsregeer., bl. 451-453

(a)v.d. schell., Aloude vrye Staatsregeer., bl. 452., vergel., l.c., bl. 468.

(a)Al. vr. Staatsreg., bl. 459.

(b)Al. vr. Staatsreg., bl. 455.

(c)Toets op kolyn, bl. 209.

(a)Al. vr. Staatsr., bl. 455-463.

(b)wagen., Toetst. bl.

(c)wagen., Toetst, bl. 211 en 212.

(d)alkm., Geschied., bl. 18 (b), 26 (a), 27 (a).

(e)katwo, Oudh., bl. 510.

(a)Al. vr. Staatsreg., bl. 454.

(b)Al. vr. Staatreg., bl. 457, 458, 496, 470 en 471.

(c)wagen. Toets op kolyn, bl. 210.

(d)Al. vr. Staatsreg., bl. 454, 457.

(a)Al. vr. Staatsreg, bl. 461.

(b)Al. vr. Staatsreg, bl. 467.

(c)Vergel. wagen. Toets op kolyn, bl. 235.

(d)Uit de duistere bewoordingen van van der schelling, dat naamlyk alkemade en Hy het, ‘oude waare, of waare oude Handschrift’ van kolyn bezeeten hebben, heeft men vermoed, als wilde Hy te kennen geeven, dat zy beiden 't oorspronglyke; 't geen, denklyk, op pergament, zo 't egt was, zou geschreeven geweest zyn; bezeten hadden. Doch dat dit zyne bedoeling niet was, en dat hy de bovengemelde Copy, door alkemade gekogt, alleenlyk dien naam van oud en waar Handschrift geeft, in tegenstellinge van het laatere afschrift, 't geen, door dumbar en van loon, was gevolgd, blykt, zo uit den saamenhang, als wyl hy verhaalt: 1. dat alkemade, altyd, naar het oorspronglyke gezogt hadt. 2. Dat hy niet slegts bereid was, het, door alkemade gekogte, stuk te toonen, maar dat hy, na het uitkoomen van van loon's Voorberigt, het zelve aan verscheiden vertoond hadt. En hier op sluit, verder, zyn, andersints duister, schryven aan van loon, dat hy, ‘ter goedertrouwe, dus sprak en meende te moeten spreeken, al was zelfs’ (zegt hy) ‘een oorspronkelyke kolyn of kopy, elders, buiten onze kennis en weeten, ontdekt geweest, waar van ik nogthans betuig, tot nog toe, het allerminst niet ontdekt te hebben’ Al. vr. Staatsr., bl. 429, vergel. l.c. bl. 426. Zie ook, l.c. bl. 525, 526, 527, 530, 531. Vergel. v. loon, Voorber van kolyn, bl.

(a)Aloude vrye Staatsreg. en wetten der Batavier., Cap. XI-XIV, bl. 404-567.

(a)burman, Traj. erud., pag. 363.

(a)Rynsb. Oudh., bl. 337, 338(*).

(b)van loon, Voorber. op kolyn, bl. IV, V, VIII, XI en XII.

(c)Al. vr. Staatsreg, Cap. XI, bl. 415, Cap. XIII, bl. 477-517.

(a)Al. vr. Staatsreg., Cap. XII, bl. 449-470.

(b)Al. vr. Staatsreg., Cap. XI., bl. 425-437. Cap. XII., bl. 460, 467. Vergelyk ook wagen., Toets op kolyn, bl. 213 en 214: die mede van oordeel is, dat dumbar's uitgaave naar het Afschrift van van alkemade schynt gemaakt te zyn, en dat dumbar het zelve, naderhand, wel uit Braband kon bekoomen hebben, als was het voorheen, door hem, op de Verkoopinge van, matthaeus niet gekogt. Ik vinde, ondertusschen, in den Catalogus van die Verkoopinge; gehouden te Leiden, by onder de linden, ten jaare 1717; en wel onder de MSS, het volgend Artikel,

Fasciculus,continens Scripta de rebus Hollandicis.
‘- - - - - - Ultrajectinis
‘- - - - - varii generis. in qto
.

Deeze Bondels konnen, zeer denklyk, door van der schelling bedoeld, en kolyn onder dezelven verschoolen geweest zyn. My is wel gebleeken, uit eene egte en geschreevene Lyst van alle de MSS van wylen Professor matthaeus, dat niet meêr, ja eêr minder, dan slegts een derde derzelven verkogt is geworden, terwyl het overige gebleeven is onder zynen Zoon, sedert Professor in de Regten te Deventer, en, na deezes kinderloos overlyden, aan de Nabestaanden is gekoomen: doch, ook op de Lysten der laatstgemelde Handschriften; van welken ik mede een afschrift hebbe; wordt kolyn niet gevonden.

(a)Al. vr. Staatsr., Cap. XIV., bl. 520, 521.

(b)Zie de Note alhier, bl. 54, 2 (f) en Al. vr Staatsr, bl. 525-528.

(a)Al. vr. Staatsr., bl. 528-532.

(b)Zie myn betoogde, hier boven, bl. 148.

(c)wagen. Toets, bl. 234, Vergel, huydecol op stoke, Iste D., bl. 33, 230, 233, enz.

(a)van loon Voorber., bl. V. In de Voored. van do aloud. Histor., noemt hy kolyns Werk eene, ‘overdestige Chronyk.’

(a) Hy was het, die, omtrend den jaare 1760, de geestlyke Gestigten der Oostenryksche Nederlanden, door den President van den geheimen Raad, Graave de Neny, by rondgaanden Brieve, deedt aanmaanen, om het naauwkeurigst onderzoek en opgaave te doen naar en van alle de onbekende Handschriften, welken, zig aldaar, nog mogten bevinden zo als hy ook, wyders, den grond lag voor die groote en zo nuttige onderneeminge eener Uitgaave van veele der schoonste, nooit gedrukte, Nederlandsche Historie-Schryvers, welke, eindelyk, de laatst geweezen en in 's Lands geschiedenissen doorkundige, Bisschop van Antwerpen op zig nam, en, bereids in den jaare 1790, uitgaf zyne ‘Belgicarum rerum Prodromus, sive de Historia Belgica ejusque Scriptoribus praecipuis Commentatio: qua, vulgandorum Monumentorum series, Praefatio, Argumentum Operis & summa rerum Capita exhibentur., Ex Bibliotheca cornelii francisci de nelis. Episcopi Antverpiensis.’ De loop der tyden heeft ook dien van dit, zo gewenscht en uitmuntend, Werk belet.

(a)Toets op kolyn, bl. 215.

(a)Zie ook wagen., Toets, bl. 216. Veel zou hier uit doen, indien men wiste, wanneer dit Merk eerst in zwang kwam. My is dit onbekend.

(a)Wyl ik niet weete, dat het zelve, elders, gevonden wordt, zal ik het, hier, laaten volgen:

‘spiegelii effigies ornat ridenda colini

Carmina. Vir qualis quam male compositus!

Ille acer vindex virtutis, amator honesti,

Sermonis patrii cultor & auctor erat!

Nomine tu falso linguam simulare vetustam

Ausus es, o nostra credulitate ferox!

At te poena manet, mendaci debita: quum, mox,

Omnibus, haud ficto nomine, risus eris.

Bron: DBNL

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

www.klaaskolijnnet.nl © 2009