Manuscripten

 

 

RIJMKRONIEK VAN KLAAS KOLYN

 

cold case onderzoek naar het auteurschap

 

Abt Nicolaas van Sassenheim (ca. 1200-1269, abt 1263-1269).

 

 

 

 

MANUSCRIPTEN

                                              

Jan Wagenaar en Balthasar Huydecoper hadden voor hun kritiek op de Rijmkroniek van Klaas Kolyn alleen de beschikking over de gebrekkige uitgave van de kroniek door Gerhard Dumbar (1719). Adriaan Kluit trof bij zijn onderzoek ten huize van Salomon Bosch een tweetal afschriften aan, het ene gemaakt door Cornelis van Alkemade, het andere door Pieter van der Schelling. Beide afschriften waren bedoeld voor publikatie, maar daar is het niet van gekomen.  Door zijn contact met Hendrik van Wijn kreeg Adriaan Kluit ook kennis van het Burmannus afschrift, dat Reinier de Graaf aan Cornelis van Alkemade had verkocht en dat door Kluit als corpus delicti werd aangeduid. Van het bestaan van het in 1709 voor Antonius Matthaeus III gemaakte afschrift was Kluit niet op de hoogte. Van Wijn wist wel van het bestaan van het Amsterdamse afschrift, maar heeft het niet gezien. Dit afschrift (of origineel ?)  is nog altijd spoorloos evenals het ruwe afschrift, dat Dumbar voor zijn publicatie heeft gebruikt. Er bestaat nog steeds hoop, dat die een keer te voorschijn komen, zodat de stamboom van de afschriften gecompleteerd kan worden en de tekst kan worden aangevuld.

                                                  

Er bestaat een wijdverbreid misverstand dat Cornelis van Alkemade (1654-1737) kwistig geweest zou zijn met het vervaardigen van afschriften van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn voor vrienden en bekenden. Dit is niet het geval geweest. Integendeel. Cornelis van Alkemade heeft slechts één afschrift voor derden gemaakt c.q. laten maken en wel voor zijn vriend en vertrouwenspersoon de Leidse historicus Antonius Matthaeus III (1635-1710). Desondanks is er in de literatuur over de Rijmkroniek van Klaas Kolyn sprake van een Amsterdams afschrift, een afschrift voor Petrus Burmannus (1668-1741), een afschrift voor Gerhard Dumbar (1680-1741), een afschrift voor Cornelis van Someren (1650-1707), een afschrift voor Frans van Limborch (1679-1765), neef van Pieter van der Schelling (1692-1751), de schoonzoon van Cornelis van Alkemade.

Daarnaast heeft de mededeling van Hendrik van Wijn (1740-1831), dat er in Amsterdam een handschrift van Klaas Kolyn geveild is, waarop het jaartal 1670 is vermeld, voor veel verwarring gezorgd. Immers het jaartal 1670 sluit uit, dat Cornelis van Alkemade (1654-1737), Reinier de Graaf (1674-1717) of Hendrik Graham (overl. 1740/45) verantwoordelijk zouden zijn voor de mystificatie. Cornelis van Alkemade werd daarvan verdacht door de Amsterdamse taalkundige Balthasar Huydecoper (1695-1778) en de Amsterdamse historicus Jan Wagenaar (1709-1773), Reinier de Graaf door de Leidse historicus Adriaan Kluit (1735-1807) en Hendrik Graham, neef van Cornelis van Alkemade, door Frans van Mieris (1689-1763), neef van Pieter van der Schelling. Hendrik van Wijn schrijft in zijn Historische en Letterkundige Avondstonden (1800), p. 166-167, dat "te Amsterdam, in den jaare 1744, op de Verkooping van J. Le Long, en wel onder No. 34, in folio, een 'Rymchronyk van Claas Kolyn, op papier geschreven' is voorgekomen en dat, in die zelfde Stad, ten jaar 1750, mede verkogt is geworden, een geschreeven 'Rymchronyk van Kl. Kolyn, 1670, met veele Annotatien van Heer J. Marcus'". Van Wijn, die de kroniek als een vervalsing van de hand van Reinier de Graaf beschouwde, had een probleem met de datering 1670, omdat dat jaartal zou "aanwyzen, dat het zelve afschrift reeds van de voorgaande eeuwe en dus ouder dan dat van van Alkemade was", wat niet strookte met het auteurschap van De Graaf jr. Van Wijn loste dit in eerste instantie op door te stellen dat dit jaartal ook vals was en tot doel had om de "Chronyk eene schyn van meerdere oudheid te geeven". In zijn daarop volgende publicatie Huiszittend Leeven (1801), p. 194, gaf Van Wijn een andere oplossing. Hij schrijft: "Ook is het zeer waarschijnlijk, dat de, op ’t jaar 1750. te Amsterdam verkochte, Rijmchronijk van Kl. Kolyn 1670. met veele Annotatien van Heer J. Marcus, bijverzinning of drukfeil zal hebben 1670, in plaats van 1170. even zoo als het nette Handschrift, hierboven, van Alkemade medebrengt, geschreeven omtrent het jaar M.C.LXX.. Waaruit dan meer bewijselijk zoude worden, dat dit Afschrift ontleend is uit dat van Alkemade zelve." Daarmee tracht Hendrik van Wijn aannemelijk te maken, dat het Amsterdamse afschrift afkomstig is van Cornelis van Alkemade. Echter, Pieter van der Schelling informeert in 1730 bij de Amsterdamse taalkundige Balthasar Huydecoper naar dit Amsterdamse afschrift. Hij moet dat gedaan hebben met medeweten van Cornelis van Alkemade, die toen nog in leven was. Balthasar Huydecoper was niet bekend met het afschrift, maar zeker geïnteresseerd. Daaruit blijkt genoegzaam, dat het Amsterdamse afschrift, dat toen in het bezit was van Isaac LeLong (1683-1762) niet afkomstig kon zijn van Cornelis van Alkemade. Die zou dat immers hebben geweten. Of dit afschrift de oorspronkelijke tekst van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn betreft, weten we niet. Gezien het feit, dat Isaac LeLong in diezelfde tijd diverse andere originele manuscripten gevonden heeft, moet daar wel rekening mee worden gehouden.* Het jaartal 1670 brengt ons dichtbij de veiling van de boeken van Petrus Scriverius in 1663.

De situatie rond de afschriften wordt nog complexer, wanneer we vernemen dat Reinier de Graaf aan Cornelis van Alkemade laat weten, dat het origineel van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn in de disasteren van Jacob van Beresteyn verloren is geraakt en dat hij beschikt over het enige afschrift, d.i. het afschrift dat hij Cornelis van Alkemade te koop aanbiedt. Dit afschrift is met twee handen geschreven, dus door twee afschrijvers gemaakt. Aan de hand van de paleografie kan worden vastgesteld, dat beide handen dateren uit de 17de eeuw. Onder de disasteren moet worden verstaan, dat Jacob van Beresteyn, eigenaar van de Kloosterschriften (waaronder de Rijmkroniek van de Egmondse monnik Klaas Kolyn) door een drankprobleem in 1697 insolvent verklaard was en een faillissement dreigde. Om een faillissement af te wenden moest Jacob van Beresteyn zijn Kloosterschriften te gelde maken en daarvoor had hij Reinier de Graaf benaderd, die over een antiquariaat beschikte en gespecialiseerd was in religieuze werken en platen. Het water is Jacob van Beresteyn kennelijk zo tot de lippen gestegen, dat hij met de noorderzon uit Haarlem vertrok.

In de literatuur over de Rijmkroniek van Klaas Kolyn wordt gelezen, dat van Alkemade het in delen aangeleverde afschrift van Reinier de Graaf bij vooruitbetaling moest voldoen en daar afschrift van maakte om het betreffende deel vervolgens terug te zenden. Dit laatste wordt echter door de feiten tegengesproken, want het Dumbariaanse afschrift, dat in het bezit van Hendrik van Wijn was, werd door Adriaan Kluit herkend als het corpus delicti, d.w.z. het handschrift dat Cornelis van Alkemade van Reinier de Graaf had gekocht. Bovendien is in het voorgaande aangetoond, dat zowel Cornelis van Alkemade als Reinier de Graaf er ten onrechte van zijn uitgegaan, dat dit handschrift betrekking had op de uitgave van de Rijmkroniek van Melis Stoke van Janus Dousa en J.H. Spiegel (wiens portret voorafgaande aan de tekst van de Rijmkroniek was meegebonden).

*Veilingcatalogus boeken van Isaac LeLong, 17 augustus 1744, Amsterdam, S. Schouten, 1744.  In zijn Historische en Letterkundige Avondstonden (1800, pag. 166-167) schrijft Hendrik van Wijn, dat ‘te Amsterdam, in den jaare 1744, op de Verkooping van J. Le Long, en wel onder No. 34, in folio, een ‘Rymchronyk van Klaas Kolyn, op papier geschreven' is voorgekomen.

 

1. OORSPRONKELIJK AFSCHRIFT

QUARTO AFSCHRIFT

Titel: Dat geschichte Historiaal-Rym der graeven door broeder Niklaus Kolyn van Egmond.

Dit afschrift is door twee afschrijvers gemaakt, de eerste afschrijver vs. 001 - 379, de tweede met een verdubbeling van vs 377-379 tot het einde. In de titel wordt de naam Niklaus Kolyn gehanteerd, in het onderschrift aan het einde van de tekst de naam Klais Kolijn.

1663 J.H. BOOM > 1670 JACOB VAN BERESTEYN [IN 1697 INSOLVENT VERKLAARD EN MET DE NOORDERZON VERTROKKEN] 1697 REINIER DE GRAAF > 1702 CORNELIS VAN ALKEMADE > NA 1709 PETRUS BURMANNUS > 1741 PETRUS BURMANNUS SECUNDUS > 1782 [AUCTIE S. EN J. LUCHTMANS TE LEIDEN (cat. cod. mss. p.81 nr 3055)] HENDRIK VAN WIJN > 1834 [AUCTIE GEBR. VAN CLEEF EN B. SCHEURLEER TE DEN HAAG] KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK (Hss. verz. 71H37).

NB. CORNELIS VAN ALKEMADE HEEFT ER BIJ REINIER DE GRAAF OP AAN GEDRONGEN OM HET ORIGINEEL TE ZIEN, ZODAT HIJ ZIJN AFSCHRIFT DAARMEE ZOU KUNNEN VERGELIJKEN. REINIER DE GRAAF LAAT CORNELIS VAN ALKEMADE WETEN, DAT HIJ BESCHIKT OVER HET ENIGE AFSCHRIFT VAN DE RIJMKRONIEK EN DAT HET ORIGINEEL IN DE DISASTEREN VAN JACOB BERESTEYN VERLOREN IS GEGAAN. CORNELIS VAN ALKEMADE HEEFT HET RAADZAAM GEACHT OM HET HANDSCHRIFT DAT HIJ VAN REINIER DE GRAAF HAD GEKOCHT, IN BEWARING TE GEVEN BIJ ZIJN VRIEND PETRUS BURMANNUS, BIBLIOTHECARIS VAN DE LEIDSE ACADEMIE. DIT QUARTO AFSCHRIFT WORDT AANGEDUID ALS HET BURMANNIAANS AFSCHRIFT EN IS DOOR ADRIAAN KLUIT GEIDENTIFICEERD ALS CORPUS DELICTI.

's Lans geschichten wil ix oirconden

De tekst wordt voorafgegaan door een handelseditie van een portret van Hendrik Laurensz Spiegel. Wagenaar schrijft over dit portretje: 'De voorige bezitter wilde doen gelooven, dat Henrik Laurensz. Spiegel [1549-1612] dit afschrift gemaakt hadt, en hadt 'er, ten dien einde, een proefdrukje van zyn afbeeldsel, zo als het, voor de laatste Uitgaaven van den Hertspiegel [1614]gevonden wordt, voor geplaatst. Doch zo Spiegel Kolyn gekend hadt, zou hy zo lang niet onbekend gebleeven zyn.' Adriaan Kluit spreekt van een 'vergeten portretje''. De aanwezigheid van juist dit portretje voorafgaand aan de tekst van de Rijmkroniek wijst m.i. uit, dat zowel de verkoper Reinier de Graaf als de koper Cornelis van Alkemade in de veronderstelling verkeerden, dat men te maken had met een afschrift van de Rijmkroniek van Melis Stoke, die door Janus Dousa en Hendrik Laurensz Spiegel was uitgegeven. Ook de andere portretten, die Reinier de Graaf in de marge van de verkoop aan Cornelis van Alkemade aanbood, wijzen in de richting van de Rijmkroniek van Melis Stoke. Ze hebben betrekking op het gedeelte, dat niet in de Rijmkroniek van Klaas Kolyn voorkomt (na 1156). Daarbij verwijst Reinier de Graaf ook naar de vermelding van een manuscript in de Toets-steen van Scriverius. Zie: Brieven.

Brief van Adriaan Kluit aan Hendrik van Wijn. Nabericht

 

[p. 195] NABERICHT Van Den Schrijver Dezes Briefs.

 

Nadat deze Brief reeds geheel afgeschreven was, heeft de oude Heer Salomon Bosch, koopman te Rotterdam, erfgenaam van alle Papieren Geschriften en Werken van de Heeren K. Van Alkemade, en Van Der Schelling, vernomen hebbende, wat mijn oogmerk was ten aanzien van de vollediger Verdediging van den Heer Alkemade tegen de opgevatte vermoedens van den Heer J. Wagenaar en anderen, op een gedaan aanzoek van mij en van den Heer H. Van Wyn wel zoo vriendlijk geweest, om de boven gemelde geschreven Werkjes, in Octavo en Folio, het eerste met de hand van K. Van Alkemade, het andere met die van Van Der Schelling aan den Heer H. Van Wyn, tot een nader onderzoek, voor een' bepaalden tijd over te zenden. En daar ik in mijne Aanteekeningen, boven bl. 168. ook gemeld had van eene bij hem berustenden omslag of porte-folio met losse papieren, welke behoorden tot het opstellen der Aanteekeningen en tot de Uitgave van Kolyn: heeft die waardige grijzaard de moeite genomen, om ook dit uit zijnen Letterschat na te sporen; doch tot heden niet kunnen vinden. Dit konde anders nog meer licht bijzetten. [p. 196] Dit, gevoegd bij eene tweede opmerking, (die mij onder het schrijven dezes Briefs ontsnapt was), dat namelijk het bovengemelde 4°. MSS. van Klaas Kolyn uit de Bibliotheek van Prof. P. Burmanin 't bezit geraakt was van den Heer H. Van Wyn zelve, zoo als hij 't ook aanhaalt en breeder beschrijft in zijne Avondstonden, D. I. bl. 167. heeft dezelve ook dit mij vriendlijk medegedeeld, en ik ben, door 't inzien en de vergelijking van 't een en ander, nader op het vermoeden geraakt, of dit 4°. MS. niet wel zelve het zoogenoemde Corpus delicti mogte uitmaken, of, om goed Hollandsch te spreken, of dit Burmanniaansche Handschrift, niet het zelfde zij, 't welk Regnerus De Graaf gebruikt, en bij gedeeltens aan den Heer Van Alkemade gezonden heeft, en 't welk, door Alkemade afgeschreven en weder te rug gezonden, naderhand in een hoornen Bandje met wit papier doorschoten bij een gebonden is, op vrij slecht, inlandsch, papier geschreven.

Zonder mij op te houden bij de meest mogelijke overeenkomsten of afwijkingen ook in de spelling, vooral in den toenmaligen tijd, toen men de oude Handschriften nog zoo naaugezet en letterlijk niet naschreef; heb ik voor mij deze redenen voor dat gevoelen:

1°. Het is zeker, dat Alkemade maar een Afschrift van 't vermeende Origineel gehad heeft; [p. 197] maar dat hij naderhand uit dit zijn Afschrift een tweede vervaardigd, en gezonden heeft aan A. Matthaeus, waaruit dan de Uitgave van Dumbar geboren is; mogelijk heeft hij ook een derde Afschrift gemaakt, 't welk gezonden en gebleven is in handen van den Fiskaal F. Van Limborch, waarvan Wagenaar gewaagt. Dit eerste Afschrift nu heeft Alkemade gehaald uit een hem gezonden Afschrift, 't welk op vele plaatzen had duisterheden en onverstaanbaarheden, en waarin aan verscheiden lezingen of liever gissingen plaats gegeven wierd. Dit zelve mag van het Burmanniaansche Handschrift met groot recht gezegd worden.

2°. De Heer Alkemade bevond zijn bekomen Afschrift eenigzins onleesbaar, 't zij door haast en onachtzaamheid, 't zij door ouderdom, en niet in alles recht verstaanbaar, en daarom poogde hij zoo volijverig, 't oorspronglijke te bekomen. Het bloote inzien van dit Burmanniaansch handschrift overtuigt mij, dat ook deze hoedanigheden hierop passen.

3°. Alkemade heeft de Kronijk ter afschrijving maar bij gedeeltens gekregen; R. De Graaf zond hem den 5 Apr. 1702. een deel van de Kronijk, belooft hem de rest binnen 8 dagen. Maar nu! dit 4°. Afschrift, zoo als het door den Heer Van Wyn zelve, bl. 167, omschreven worde, is [p. 198] 'geschreven met flaauwen inkt, en door twee verschillende, beide loopende, handen; van welken de eerste de twaalf eerste bladen, de laatste het overige beschreef.' 't is dan vermoedelijk, dat De Graaf hem die 12 eerste bladzijden vooraf, en de rest naderhand, van bl. 13. af, gezonden heeft,

4°. Doch dit alles, 't welk maar in waarschijnlijkheden bestaat, bereikt eenen hoogen trap van zekerheid, bij de beschouwing van bladz. 13. in 4°. in 't begin, vergeleken met Alkemade's Afschrift in 8°. In 't Burmanniaansch Handschrift komen tweemaal de zelfde drie regels, achter een, voor; maar juist de eerste drie op 't flot van de 12de bladzijde, en de tweede drie op de nieuwe 13de bladzijde, welke met nieuwe pen, en inkt, en mogelijk wel met nieuwe hand aanvangt: maar nu! het Afschrift van Alkemade in 8°. heeft juist die zelfde drie regels ook tweemaal, en dat wel ter plaatze waar de eerste bezending aan Alkemade eindigde, of liefst, waar 't einde der 12de bladz. in 4°. die 3 regels vertoont, en de volgende 13de bladzijde die 3 regels herhaalt.

 

De verdubbeling van de drie regels uit de opeenvolgende twee handen van de afschrijvers werden in het nette afschrift abusievelijk twee keer overgenomen en vervolgens doorgestreept. Adriaan Kluit veronderstelt, dat de verdubbeling het gevolg is van de bezending in delen, maar de verdubbeling stond ook al in het afschrift dat Reinier de Graaf aan Cornelis van Alkemade verkocht. Of die verdubbeling ook in het ruwe afschrift hebben gestaan, maar door Dumbar zijn opgemerkt, weten we niet. Dat kunnen we pas vaststellen, wanneer het afschrift, dat Dumbar gebruikte voor zijn publicatie wordt getraceerd.

 

Van waar komt het nu, dat het 4°., tweemaal dezelfde Regels op verschillende bladzijden hebbende, Alkemade ook juist deze zelfde drie regels tweemaal achter malkander heeft, en die regels voor de tweede, maal boekte, [p. 199] maar dezelve naderhand met zwarter inkt doorschrapte ? Eene zoodanige gelijkheid kan naaulijks, ja schier onmogelijk, bij toevalligheid, zijn voorgevallen. Ik kan hier geene andere reden voor uitdenken, dan dat dit 4°. MS. 't zelfde is, dat Alkemade afschreef, toen hij de eerste bezending van quaternen, die daar ook eindigen, krijgende, vervolgens de tweede bezending, met bl. 13. beginnende, afschreef; doch in 't vervolg ontdekte, dat hij die 3 regels reeds te voren had, en daarom doorschrapte. Dit schijnt mij toe een sprekend bewijs, dewijl ik geene mogelijkheid zie, om dit anders te verklaren, of men moest veronderstellen, dat dit 4°. boekje en Alkemade's 8°. uit een en 't zelfde MS. herkomstig zijn; doch dan moesten beide de Afschrijvers die verdubbeling der 3 regels over 't hoofd gezien hebben.

5. Daar komt nog meer bij, ontleend uit de nagevolgde Spelling dier regels.

De 4°. Spelling heeft de zes regels aldus: r. 376.

Hi dus aller ierst bezochte (36) [p. 200]

titerike te geven in handen
ti bardaxe van ti landen.

hi dus allerierst bezogte
tiderike te geven in handen
ti bard-axe van ti landen.

Het 8°. Afschrift van Alkemade heeft:

Hy dus aller ierst bezochte
titerike te geven in handen
ti bardaxe van ti landen.

hi dus aller ierst bezogte
titerike te geven in handen
ti bardaxe van ti landen.

Alhier heeft Alkemade in 8°. even als het 4°. in 't eerste drietal bezochte met ch, en in 't tweede drietal bezogte met g, 't welk eene volmaakte gelijkheid aanwijst, schoon minder volmaakt, dat Alkemade eens hy voor hi, en 't gewone titerike behoudt voor tiderike; 't welk eens in 't 4°, staat, met bardaxe aan een gehecht; doch 't welk onder de kleine afwijkingen, waarvan zelfs de beide Afschriften van Alkemade in 8°, en folio niet vreemd zijn, te tellen is,

Eene diergelijke verdubbeling van twee regels

[p. 201] heeft het 4°. bij r. 670. en ook juist, waar een quatern eindigt, en een nieuw begint; doch toen is Alkemade in het 8°. Afschrift op zijne hoede geweest, en heeft ze niet dubbel. Zij luiden dus:

tiderik volgte iem toe dan
in 't berigt, ien stout man.

Onder de verdere gelijkheden, die niet bij geval schijnen te zijn, betrek ik, dat in 4°., na regel 124. al ti brittense Serjante een regel is weggelaten, die toch tot het rijm diende. Deze is aldaar, in 4°, met een + kruisteeken aangewezen. Alkemade heeft die ook niet in zijn 8°. noch in folio; noch ook Dumbar, bij wien daarenboven zeer onnaaukeurig is, al die Brittense Serjanten.

Eene tweede gelijkheid is r. 363 (Dumbar 361). In 4°. staat:

di en utten... zaden skoet

zijnde tusschen beide een woordje uitgewischt. Alkemade in 8°. heeft dit ook zoo; Dumbar insgelijks, (bl. 258.) doch met losser Spelling:

Die er uitten . . . zaden skoet.

[NB. De uitdrukking 'uit het zadel schoot' is ook door Van Loon niet herkend. Zaden = zadel. Er ontbreekt dus geen woord.]

[p. 202] Maar die gelijkheid vertoont zich nog meer in sommige spellingen en woordscheidingen, die volkomen verkeerd zijn. Dus lezen wij in 't 4°. Afschrift r. 130:

haben in Gaulen af ke varen.

Even zoo Alkemade 8°., door Dumbar r. 129. met eenige verandering gevolgd: Haben in Gallien of ke varen, duidlijk voor afgevaren.

Zoo in 't 4°. r. 78:

tese skeret-haer tie gouwen.

Dit heeft ook Alkemade 8°. en uit hem Dumbar r. 77. op deze wijze:

Tuse skeret hair tie gouwen.

Doch 't is waarschijnlijk, dat, hoe letterlijk het ook gevolgd zij, de gissing van Van Loon hier te verkiezen zij, die in den tekst ingebracht heeft:

Tus es keret hair ti gouwe.

(d. i. Dus is gekeerd 't leger te land.)

[NB. De spelling hair in plaats van heir is vreemd. Ik lees nair in plaats van hair, zodat de tekst luidt: Dus es keret nair ti gouwe, wes kesworen had i trouwen d.i. dus is teruggekeerd naar de gouw, die hij trouw gezworen had.]

Eindelijk het MS. 4°. regel 79. heeft:

[p. 203] Wes ke sworen had i trouwen.

't Is zichtbaar, dat hiervoor moest geschreven zijn wes kesworen voor gezworen, maar Alkemade 8°. volgde dit ke sworen getrouwlijk, gelijk ook Dumbar, en 't MS. van Alkemade in folio. Evenwel zijn er ook ongelijkheden, die, indien zij niet op rekening van onachtzaamheid in 't uitschrijven, of van verbeteringen van lezingen door Alkemade onder 't schrijven gemaakt, gezet kunnen worden, eenige twijfeling of bedenklijkheid konden doen overblijven. Onder de onachtzaamheden betrek ik alles, wat hier en daar in geringer mate de Spelling betreft. De Afwijking toch der Spelling van de Afschriften kan geen genoegzaam bewijs hier opleveren. Alle de Schriften van Alkemade getuigen, dat hij zelf niet zeer naaukeurig in de Spelling en in de letterlijke navolging van oude Handschriften der Nederduitsche Taal was. Zoo al niet eigenzinnig in het Spellen, verschilde hij ten minsten zeer van den gewoonen Spel - trant. Men behoeft slechts het boven aangehaalde (bl. 154—160.) benevens den titel van zijn Werk over Munten in te zien. Dezelve luidt aldus: De goude en zilvere gangbaare penningen — — der egte stand en waare weezens vertoond en behandeld, en med een korte beschriiving der Prinselijke l[p. 204] eevens-bedrijven opgehelderd. Het kan dus zeer wel zijn, dat zulks invloed maakte op de Spelling, te meer daar ik boven aanmerkte, dat de Spelling van Kolyn zelve een olipodrigo was; ook door Wagenaar opgemerkt. Onder de mindere naaukeurigheid of onachtzaamheden in het Afschrijven van Alkemade, kan ook betrokken worden, dat er in 't 4°. Handschrift regels voorkomen, die Alkemade niet heeft; 't welk toch geen bewijs tegen mijn vermoeden oplevert, te meer, daar bij Alkemade, zoo verre ik naging, geen eene Regel voorkomt, die niet in 't Burmansche Afschrift staat. Dus leest het 4°. r. 1176:

Wast ien felle krieg voerwaer

daer ti frisen den kennemaren

mit roef en bornen zeer beswaeren,

en ti vane ostorp en —

Dezen 3den regel:

mit roef en bornen zeer beswaeren

heeft Alkemade overgeslagen, en is ook daarom niet in 't MS. folio. Een diergelijke nalatigheid heeft ook Dumbar r. 1056. [?] waar niet gevonden wordt

[p. 205] Dit geve mi God taer toe,

schoon dit staat in 't 4°. en ook bij Alkemade 8°. en fol. als mede r. 897. [?] waar hij oversloeg

hylikede namaels hogen.

Wat de Verbeteringen, door Alkemade onder 't afschrijven gemaakt, aangaat, men kan hiertoe brengen meer dan eene omzetting van kwalijk geplaatste regels, b. v. r. 799 — 804. in 4°. staat:

--- alse hi

in ruste dat land bli
langen tlde hade beregte.
ik heb verstaen al voerwaer
dat hi stierde XLVI. laer

over heare en overe knegte
ende ligget mede t' agmund.

Wie ziet niet opstonds, dat en rijmklanken en volzin noodzakelijk vorderen, dat

over heere en over knegte

onmidlijk volge, achter beregte.

Aldus heeft het ook Alkemade verbeterd, en 't is door Dumbar gevolgd bl. 273. offschoon het

[p. 206] folio MS. met het 4°. stiptelijk overeenkomt, zelfs in de bisarre Spelling:

over heare en overe knechte.

Zoo is ook de duidlijke verbetering r. 345. waar in 4°. gelezen wordende

in 't jaer VIII C ende IX.

de Heer Alkemade eerst wel dezen regel afschreef, maar met kleiner letter tusschenvoegde LXXX tot herstelling der tijdorde, schrijvende dus:

int laer VIII. C lxxx ende IX.

't welk ook Dumbar gevolgd heeft.

Maar hiertegen zijn weder ongelijkheden, welken ik tot nog toe met dit denkbeeld niet volkomen weet te vereffenen, en die ik niet ontveinzen wil. Ik leze r. 75. in 4°.

Warp den Roemsen arent ave
en den roden libert plante
franke maakte tallen kante:

De zin eischt dezen laatsten regel, evenwel hij is niet bij Alkemade 8°. noch bij Dumbar, maar,

[p. 207] 't geen te verwonderen is, hij komt voor in 't MS. folio.

Even zoo r. 158. is in 4°.

Hat ix ia voor overwaren
als die zolkes hab ervaren
en ti barde woizen lezen.

De zin eischt hier ook den 2den regel, als die zolkes hab ervaren, evenwel hij is noch bij Alkemade 8°. noch bij Dumbar, die echter de gaping ontdekt, en door ...... aangewezen heeft.

Maar 't geen wederom bijzonder is; het MS. Folio heeft wel degelijk dien regel; en Van Der Schelling had met zijne eigen hand reeds in 't 8°. MS. onder aan geschreven: Hier schijnt ten minste 1 regel te ontbreken. Het welk genoeg doet zien, dat Van Der Schelling ten minsten toen nog niet geweten heeft, welke de woorden waren, die hier ontbraken. En daar hij evenwel dien ontbrekenden regel in 't nette MS. in folio overgebrcht, en niet uit dit 8°. boekje noch uit Dumbar ontleend heeft, zoude ik vermoeden, dat Van Der Schelling dit gehaald hebbe uit een eerste en ruwer Afschrift van Alkemade, op 't welke hij in groote haast vooraf de geleende Kronijk 't zij geheel 't zij gedeeltlijk heeft overgebracht, en 't welk hij naderhand in 8°. in dit boekje netter overschreef. [p. 208] En dan kan ik ook beter verklaren 't geen anders nog meer bevreemding kon verwekken, dat namelijk r. 419. in 4°. gelezen wordt:

Saxen metten allemangen
Verhizen over in Bretangen
dus ti in ti lande bleven.

Dat deze 2de regel verhizen over in Bretangen niet voorkomt in Alkemade 8°. en evenwel gevonden wordt bij Dumbar bl. 260. Doch daartegen toch ook niet in 't folio MS. Op deze wijze waren die zwarigheden opgeruimd. Maar er zijn toch nog bedenklijkheden tegen dit mijn gevoelen te maken; de eerste ontleen ik zelf uit de spelling van 't woord ik; de tweede uit de vermeende nieuwheid van 't papier; de derde uit de bijgevoegde Plaatjes of Prentjes, die R. De Graaf wilde etzen.

1) Alkemade 8°. schrijft altijd ic; maar 't Handschrift in 4°. altijd ix, en wel zeer duidlijk.

r. 1. 2. 's lans geschichten wil ix oirconden,

zo ix heb gescriban vonden

r. 6. kortelix van vele striden

[p. 209] r. 2. 13.

enkel waraft wil ix zeggen,

ofte laten zo ix vonde.

Hier voor heeft Alkemade:

's Lants geschichten wil ic oirconden,

Zoo ic enz.

Cortelic — ic zeggen — ic vonde.

Dit zelve ix heeft Dumbar overal; dit zelve ix heeft het nette folio-Schrift ook overal. Indien dan nu Alkemade het 8°. Boekje uit dit 4°. afgeschreven, en daarvan een Afschrift aan Mattheus, en dees aan Dumbar gezonden heeft; hoe komt dan Alkemade aan ic, en Dumbar aan ix, daar evenwel Dumbar r. 2. zoo, en r. 6 cortelic letterlijk uit Alkemade ontleent, waarvoor het 4°. heeft zo, en kortelix. Doch hiertegen kan ook gevraagd worden : hoe komt ook Alkemade of Van Der Schelling in zijn folio - Afschrift zoo allernaaukeurigst overeen, niet met het 8°, maar met het 4°.? Zie daar het begin:

's Lants geschichten wil ix oirconden,
Zo ix heb geschriban vonden
In den Kloester te Hegmunden
Zo bis 't ons die bouken gunden

[p. 210]

Die daer zien van alden tiden
kortelix van vele striden.

Alleen heeft het 4°. 's Lans — en gescriban zonder h, en dit gescriban was ook in 8°.

Hierop weet ik geene andere oplossing dan de reeds boven gegevene; dat mogelijk dit netter Handschrift in folio, en zoo ook de Copie aan Matthaeus afgezonden, gevolgd is naar het eerste ruwer Afschrift, terwijl naderhand Alkemade dit 8°. meer in 't net en met zijne verbeteringen in schrift gebracht heeft, voordat hij op eene Uitgave verdacht was. Dit ruwe had dan ix; maar Alkemade schreef nu ic. En 't folio volgde hier het ruwe.

2°. De tweede bedenking is ontleend uit de nieuwheid van 't Papier van 't 4°. Schrift. De Heer Wagenaar in zijnen Toets op Kolyn bl. 216. die dit Handschrift gezien heeft, houdt het voor zeer jong, en gemaakt, lang na Dumbars, en mogelijk na Van Loons, uitgave. Hij beschouwt het, als met tweederlei gemaakte handen, ge- schreven op inlandsch papier van 't merk, het gekroonde Amsterdamsche Wapen, en, naar het oordeel van Kundigen, niet zeer oud. De Heer Van Wyn bl. 168. acht het niet veel vroeger [p. 211] dan Dumbars uitgave (1719), doch zwijgt van Van Loons uitgave (1745) (37). Deze oordeelvellingen konden van vrij wat gewicht schijnen. Doch hiertegen hebben kundige Papierhandelaars, [p. 212] ook te Amsteldam, mij verklaard, dat zij het voor ouder dan van 't begin der afgeloopen eeuw aanzagen; dat het gekroonde Amsterdamsche Wapen reeds oud was; en het papier zelf, ongeblaauwd zijnde, dus waarschijnlijk gemaakt was, voor dat het blaauwen in gebruik geraakte. Daar nu de Hollandsche papiermolens eerst, hier te lande, sedert 1688. (38) schijnen aangevangen te hebben; dit blaauwen niet aanstonds begon; het papier van dit Boekje vrij grof en onbevallig is, en R. De Graaf zijn bedrog eerst in 1698. schijnt gesmeed te hebben: zoo komt dit vrij naaukeurig overeen met het denkbeeld, dat dit Geschrift in 4°. tusschen 1690 en 1698. vervaardigd zij. Ook geeft de lopende hand zelve, die bij bl. 13. wel nieuwe pen, inkt en tijd, maar geene tweederlei handen, mijns inziens, verraadt, meer oudheid dan die der XVIIIde Eeuwe te kennen.*

 

*NB. De paleografie wijst evenwel uit, dat de beide handen, die het afschrift gemaakt hebben, wel degelijk uit de 17de eeuw stammen (M.M.A. Knul).

 

De derde tegenbedenking is ontleend uit het vooraan geplaatste Proefdrukje der Afbeelding van Laurens Spiegel (39). Waartegen uit het vroeger gemelde mag opgemaakt worden, dat er meer plaatjes of teekeningen bij waren, en dat [p. 213] De Graaf, die Plaatsnijder te Haarlem was, zich aanbood om die plaatjes te etzen. Doch hierop kan veelzins geantwoord worden. Het eenvoudigste antwoord is, dat mij nergens gebleken is, dat die teekeningen of plaatjes bij het Werk zelf behoorden, of te gelijk naar Alkemade mede gezonden zijn, zoo min als Spiegels afbeelding, die bij het inbinden der losse bladen wel eerst daarbij gevoegd kan zijn. Ik geve dit alles aan beter oordeel over, en zal mij verblijden iets bijgedragen te hebben tot de historie van de onechtheid van Klaas Kolyn, en tot verdediging van den goeden naam van den Heer Kornelis Van Alkemade.

 

NB. De tekst wordt voorafgegaan door een handelseditie (waarvoor de teksten door de koper moesten worden aangeleverd) van een portret van Hendrik Laurensz Spiegel. Wagenaar schrijft over dit portretje: 'De voorige bezitter wilde doen gelooven, dat Henrik Laurensz. Spiegel [1549-1612] dit afschrift gemaakt hadt, en hadt 'er, ten dien einde, een proefdrukje van zyn afbeeldsel, zo als het, voor de laatste Uitgaaven van den Hertspiegel [1614]gevonden wordt, voor geplaatst. Doch zo Spiegel Kolyn gekend hadt, zou hy zo lang niet onbekend gebleeven zyn.' Adriaan Kluit spreekt van een 'vergeten portretje''. De aanwezigheid van juist dit portretje voorafgaand aan de tekst van de Rijmkroniek wijst m.i. uit, dat zowel de verkoper Reinier de Graaf als de koper Cornelis van Alkemade in de veronderstelling verkeerden, dat men te maken had met een afschrift van de Rijmkroniek van Melis Stoke, die door Janus Dousa en Hendrik Laurensz Spiegel was uitgegeven. Ook de andere portretten, die Reinier de Graaf in de marge van de verkoop aan Cornelis van Alkemade aanbood, wijzen in de richting van de Rijmkroniek van Melis Stoke. Ze hebben betrekking op het gedeelte, dat niet in de Rijmkroniek van Klaas Kolyn voorkomt (na 1156). Daarbij verwijst Reinier de Graaf ook naar de vermelding van een manuscript in de Toets-steen van Scriverius. M.M.A. Knul.

 

Voetnoten

 

(1) Aloude Staatregering bl. 152.

(2) Men leze M. Stoke Rijmkronijk van Huydec, D. II. bl. 229—231. met mijne Aanteek. Histor. Crit. Comit. Holl. in Codice Diplomatico p. 970-972.

(3) Van dit Werk zal ik, hier agter, in 't beschrijven Boekerije van Egmond, breeder gewaagen. Van Wyn.

(4) Als de Heer Van Der Schelling schrijft uit het oorspronglijke, zoo zal straks blijken, dat hij zich verzonnen heeft. Uitwijzens toch de volgende, door hem zelf nageschreven, Inleiding van Alkemade op Kolyn, kwam er van 't oorspronglijke niets in.

(5) De Heer Mieris, die deze Chronijk in 't jaar 1740 in 't licht gaf, meldt niet, van wien hij het gekregen heeft, en zegt alleen, dat hij het gevonden heeft agter het Handschrift van den Klerk der lage Landen. Doch dit in 't voorbij gaan.

(6) In de Werken der Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leijden, D. III. bl. 201. enz.

(7) Indien de Heer Van Der Schelling dezelve in zijnen twist met Van Loon in haar geheel uitgegeven hadde, zoude waarschijnlijk alle bedenklijkheid reeds volledig weggenomen zijn. Doch het oogmerk van Van Der Schelling bragt dit toen niet mede.

(8) Op den kant staat met de zelfde hand van Van Der Schelling.

'Ziet onder andre de brief in 't jaar 1710 aan de Hr. Professor Anth. Mattheus geschreven, fol. feq."

(9) Dit is eene verzinning. Otfridus heeft omtrent, het jaar 850 gebloeid; en dees Schrijver zoude na 1156 geleefd hebben. A. Kluit. Buitendien strookt ook de taal van Otfridus, in geenen deele, met die der, in den tekst gemeld wordende, Chronijk. Van Wyn.

(10) In zijne aloude vrije Staatsregering der Batavieren, bl. 466.

(11) Van deze veelvuldige moeite en naspeuringen getuigt ook Van Der Schelling, aloude Vrijheid bl. 520. 'Mijn Schoonvader wilde Kolyn niet uitgeeven, voor dat hij alles in 't werk gesteld had, om, was 't mogelijk, ergens eene Kopij buiten de zijne, of die door hem aan Matthaeus beschikt was, op te spooren; die eerste copie was defect, gebrekkelijk en met hiatus. — Van Alkemade had die eerste gebrekkelijke Kopij, zoo als hij dezelve gekreegen had, getrouwelijk nageschreeven, en uit die zelve Kopij, zoo als Dumbar dezelve heeft uitgegeeven, blijkt, dat deze gebreklijke Kopij van Van Alkemade getrouw, zoo als hij ze eerst vond, alleen ten dienste van Matthaeus uitgeschreven zijnde, door Dumbar meestal gevolgd is."

(12) Men kan vragen: Waarom dit dan niet aan Alkemade gegeven, een man, die reeds, van eerst af aan, daarop uit was geweest, verondersteld zijnde, dat hij het Oorspronglijke bij 't afzenden van 't Afschrift aan Van Alkemade nog onder zich berustende had, of dat er zulk oorspronglijk geweest zij.

(13) Dit kon doen twijfelen, of het de hand van R. De Graaf zelve zal geweest zijn, dewijl de Inleiding het noemt eenigzins onleesbaar — door haast — door ouderdom, indien de Inleiding zelve niet zeide, dat het Afschrift was van de hand van eenen R. De Graaf. Het woord Ouderdom kon dan zien op de oudheid van 't oorspronglijke, zoo als in den tekst, of dat hij bedoelde, dat De Graaf dit Geschrift gezwind, onachtzaam, en reeds een' geruimen tijd voor den Verkoop kan geschreven hebben.

(14) Alloude vrije Staatsregering, bl. 416. enz.

(15) P. V. VEER.

(16) Men merke hier op, dat dit juist voorviel, onmiddelijk na de uitgave van Melis Stoke door Alkemade; gelijk de Brieven van naderen aandrang, 1701 en 1702, ook geschreven zijn kort na de Uitgave van Alkemade's Munten der Graven van Holland, waardoor Alkemade bekend geraakte voor een' eersten Oudheidkenner en Minnaar van de Vaderlandsche Geschiedenis.

(17) 't Is niet onwaarschijnlijk, dat hij, om Alkemade's vertrouwen te winnen, onder 't onechte, gelijk n°. 2. klaarblijkelijk is, ook eenige echte en oorspronklijke stukken gemengd zal hebben. Het stuk van Salomons Hooglied is mogelijk de Willeramus door P. Merula uitgegeven.

(18) Wil dit Zeggen het afbeeldsel van Witsen, of het Afbeeldsel gecopieerd bij Van Witsen; waarvan er 8 of 9 waren. Dit laatste komt mij 't waarschijnlijkst voor. En hierop zoude dan zien het voorafgaande van 't etzen der plaatjes, waarvan nog nader in den Brief van 13 Julie 1702. Doch alsdan zoude de vraag zijn, of dit het MSS. niet zij, 't welk in de macht van Professor P. BURMAN Secundus in 4°. geweest is, waarin, vooraan, het Afbeeldsel van L. Spiegel gevonden wordt. Dit Manuscript is waarschijnlijk 't zelfde, 't welk op de Verkooping der Boeken van P. Burman Secundus, onder de MSS. in Quarto, p. 81. n°. 3055., genoemd wordt Chronijk van Kolyn.

(19) Alles, waarvan Van Der Schelling gewaagt op bl. 457, 461, 467, 480, 485, 486, ook wegens 't gehandelde met G. Van Loon, heb ik in 't bovengemelde jaar 1777 nog aanwezig gevonden. Zelfs het Plan, waarnaar Van Der Schelling den Kolyn dacht uit te geven,en 'twelc hij aan Van Loon, in vorigen tijd, had medegedeeld, is ook aldaar, en de hand van den Heer Van Loon, mij bekend, is daarbij te vinden.

(20) De Heeren Huydecoper, Wagenaar, en anderen, hebben daarin zoo gemaklijk niet berust. Ik zelve, schoon voorhenen in het denkbeeld, dat die Kronijk een [vervolgd op pag. 177] brok was van een opgezet grooter Werk van veel later tijd, geschreven door iemand, die de Nederduitsche Taal niet volkomen machtig was; ben van dit denkbeeld te rug gekomen, sedert ik in de Kronijk zelve las, dat de Schrijver wilde doorgaan voor een' tijdgenoot der Graven van de XIIe Eeuwe; dat ik vervolgens vele Historiefeilen, en verhaal van zaken, die met die XIIde Eeuw niet strookten, opmerkte, en eindelijk zijn Olipodrigo van Taal en Spelling in aanmerking nam, die nooit een Schrijver van de Xllde Eeuw zich kon veroorloven, noch de woorden in dier voege spellen, benevens de aanhoudende vermenging des medeklinkers [sic] ie in i en ij, en i en ij in ie; schrijvende tiet, kwiet, zien voor tijt, kwijt, zijn; en weder zile voor ziel, skiten voor schieten, vil, vilen voor viel, vielen; ook weise, eiser voor wijs, ijzer. En wie zoude geloven, dat iemand in dien tijd heeft kunnen schrijven ploen voor plegen, sting voor stond, en fondamante voor 't achterste van 's menschen lighaam (chines. Om niet te zeggen dat hij spreekt van Steden, van Wapenschilden en hunne Koleuren, zaken in dien tijd bij ons nog onbekend ; en nog meer r. 879. Dordrecht aan den boom, dat is den draaiboom aan 't Groot Hoofd of der inkomst van de Haven; een boom zeker, toen nog verre te zoeken. Doch dit in 't voorbijgaan.

(21) Zie hier de openhartige Verklaring van K. van Alkemade.

(22) Vergl. Van Der Schelling op Pars Katw. Oudh. bl. 337.

(23) V. D. SCHELL. bl. 468.

(24) Hierbij is opmerklijk, dat Matthaeus in zijne Opdracht D. IX. der Analecta Med. Aevi, hoe zeer min naaukeurig een proefje van Kolyn's Afschrift mededeelende, in de twee eerste regels de letter c goed Afdrukte: 's Lants geschichten wil ic oirconden, / Zoe ic heb gescriben vonden. Waartegen en hier en elders bij Dumbar, en Van Loon, ix gelezen wordt.

(25) Dit bestemt ook Wagenaar, Toets op Kolyn, bl. 213, 214. En 't kan wel vereenigd worden met het boven (bl. 180, 181.) aangehaalde van Alkemade, dat zijn Afschrift, na 't overlijden van A. Matthaeus is geraakt in handen van zijnen Zoon, en van daar in handen van Dumbar; zonder te weten, de wijze,hoe? A. Kluit. Vergelijk 't gezegde in mijne Histor. Avondst., B. I. bl. 161 (b). Van Wyn.

(26) V. D. Schell. bl. 469 — 471.

(27) Bl. 481.

(28) Beschrijving van den Briele en 't Land van Voorn, [vervolgd op pag. 184] door K. Van Alkemade, vermeerderd door P. Van Der Schelling, fol, 1729. Nederlands Displegtigheden, door K. van Alkemade en P. van der Schelling, Rott. 8°, 1732. Behandeling van 't Kampregt, door K. Van Alkemade, vermeerderd door Mr. P. Van Der Schelling, 3de Druk, 8°. 1740. Ook zoude hij zijn Hollandsch Tiendrecht in 't jaar 1727, waarschijnlijk niet, met zoovele Bijlagen en Echte Bescheiden hebben kunnen verrijken, indien de groote Voorraad van Alkemade's Schriften, door hem geerfd, hem niet te bate gekomen ware.

(29) Wij mogen derhalve den Lezer wel verzoeken, dat hij de woorden van Wagenaar, Toets van Kolyn, bl. 212. dat 'Alkemade en Van Der Schelling voorgegeven hadden, aan eene Uitgave van Kolyn te arbeiden,' met vele andere gezegden ten nadeele van Alkemade, als niet geschreven, aanmerke.

(30) De Latijnsche woorden zijn dezen: 'Clarissime Domine. Nicolaum Colinum tuum cum Epistola tua 20 Aug. missum accepi 19 Sept. Ad aspectum libri obstupui. Est monumentum aere perennius ! Gratias ago pro dono maximo, sed id tantisper. Cum e manibus bibliopegae ad meas redierit liber, ego illum continuo, sepositis curis omnibus, devorabo a capite usque ad calcem, et sententiam meam libere pandam. Oportebit, opinor, dicere de te quod olim de Hercule cecinit Ovidius: 'Ille quidem maiora fide quoque gestit, et orbem / Implevit meritis.----.' Mechliniae 23 Septemb. 1745. Humillimus famulus tuus C. P. HOYNCK VAN PAPENDRECHT.

(31) Zie ook Histor. Avondst., I. B., bl. 153-155. Van Wyn.

(32) Avondstonden I. 149.

(33) Zie mijne Historia Critica Comitatus Hollandiae in Codice Diplomatico Chartarum, T. II. p. 1038—1040.

(34) Vergl. Van Wyn Avondst. I. bl. 156.

(35) Histor. Avondstonden, D. I. bl. 144, 145.

(36) Niet berochte, gelijk Dumbar heeft, en 't folio MS. van Van Der Schelling tot mijne verwondering ook heeft. De lettertrek is volmaakt de z.

(37) Toen ik mijne Avondstonden schreef, was ik in het geval van alle voorgaande, mij bekende, Schrijveren. Ik droeg geene de minste bewustheid van het voorgevallene met eenen Regnerus De Graaf, en hadt de Afschriften van Kolyn, onder den Heere S. Bosch berustende, nooit gezien, laat staan met het, sedert 20 jaaren aan mij, voorheen aan den Hoogleeraar R. Burman, toebehoorend MS. kunnen vergelijken: zo als mij nu, in 't afgeloopen Jaar 1801, gebeurd is. Daar ondertusschen de Heer Kluit, uit de Brieven met De Graaf gewisseld, hier boven (bl. 169.) heeft aangetoond, dat dees zijne Kopij ('t zij dan met eene, 't zij met twee handen geschreeven, en welk laatste mij, als nog, het waarschijnlijkste voorkomt; op den 5 April 1702, hadt begonnen, aan Van Alkemade, bij gedeeltens, ter afschrijvinge toe te zenden, en het mij, op de gronden in den tekst aangehaald, mede toeschijnt, dat het zogezegd Burmanniaansch MS. het zelfde Stuk is, 't geen R. De Graaf, als Kopij van een' oorspronglijken Kolyn, aan Van Alkemade toezondt en deedt voorkoomen, spreekt het van zelve, dat ik mijn voorig gevoelen, a!s of naamlijk het MS. in 4°. niet veel ouder zou zijn dan Dumbars uitgaave, niet meer kan omhelzen, maar, als nu, het daar voor houde, dat dit Geschrift niet na, maar reeds eenigen tijd voor, April 1702, moet zijn vervaardigd geworden. Van Wyn.

(38) Zie mijn Berigt voor dit Stukjen, ten aanzien deezer stoffe. Van Wyn.

(39) Beschreven bij Wagen. Toets .bl. 216. en Van Wyn Avondst. D. I. bl. 167.

 

Hendrik Laurensz Spiegel. Hollandtsche Riim-Kroniik inhoudende de gheschiedenissen der Graven van Hollandt tot het Jaer M. CCC. V. door enen wiens naeme noch onbekent is / voor 286. Jaren beschreven. Met een voorrede des Edelen E. Jonkh. Jan vander Does / Here tot Noordtwyk / Register-meester van Hollandt. Hier is noch by gevoeght de moort van Graef Floris / ende Gherrit van Velsens wedervaren / zangs gewijs. T'Amstelredam: Barendt Adriaensz., 1591.

Hendrik Laurensz Spiegel. Hollandtsche riim-kroniik inhoudende de gheschiedenissen der Graven van Hollandt tot het iaer M. CCC. V. Door enen wiens naeme noch onbekent is, voor 319. Iaren beschreven. Met een voorrede des Edelen E. Ionkh. vander Does, Heere tot Noordtwyk, Register-meester van Hollandt. Hier is noch by gevoecht een vvaerachtige deductie van de gelegentheyt van Graef Floris ende Gerrit van Velsen. Mitsgaders een extract vvt een Oude Chronijcke, ghedruckt by Ian Veldenaer tot Vtrecht int Jaer ons Heeren 1480. Item een Extract uyt een ander out Bouck, van dē iaere 1315, in Francijn geschreven. s'Graven-Haghe: By Hillebrant Iacobssz, 1620.

 

SCANS

 

                                                                                   

2. RUW AFSCHRIFT VOOR EIGEN GEBRUIK

Titel: RYM-KRONYK van ouds genaamt HET GESCHICHTE HISTORIAEL-RYM, der eerste Graven van Holland; Van Broeder KLAAS KOLYN, Monnik van Egmond geschreeven omtrent het jaar MC.LXX.

1702 CORNELIS VAN ALKEMADE > 17O8 ANTONIUS MATTHAEUS III (AANKONDIGING: ANALECTA IX (1709) > ANTONIUS MATTHAEUS IV (DEVENTER) > 1719 PUBLICATIE GERHARD DUMBAR SR (Analecta I, p.245-286) > 1746 HENDRIK WOLTERBEEK (SCHOONZOON)*

NB. VAN DE UITGAVE VAN DUMBAR MAAKTE JAN WAGENAAR EEN AFSCHRIFT VOOR EIGEN GEBRUIK (zie hiernaast), nu in het Gemeente Archief Amsterdam. GERARD VAN LOON GEBRUIKTE DE TEKST VAN DUMBAR VOOR ZIJN UITGAVE VAN 1745, WAARBIJ HIJ DE SPELLING AANPASTE EN ENKELE PASSAGES VERWISSELDE I.V.M. DE TIJDVOLGORDE). CORNELIS VAN ALKEMADE HERKENT IN DE TEKST VAN DUMBAR ZIJN EIGEN AFSCHRIFT. PIETER VAN DER SCHELLING SCHRIJFT DAT DIT HANDSCHRIFT HIATEN BEVAT.

*Hendrik Cannegieter benadert in 1745 Ds. Hendrik Wolterbeek om inzage in het afschrift van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn. Wolterbeek is gehuwd met Sarah Dumbar, oudste dochter van Gerhard Dumbar. Daaruit zou afgeleid kunnen worden, dat hij de eigenaar van het afschrift zou zijn. Mogelijk is hij voor zoon van Dumbar aangezien.

‘s Lants geschichten wil ix oirconden

Gerard Dumbar Sr. (1680-1744) was doctor in de rechten, secretaris van Deventer en historicus. Hij had niet alleen belangstelling voor de uitbreiding van zijn eigen collectie boeken. In 1717 verkocht hij manuscripten van de predikant Caspar Sibelius aan de Deventer Athenaeumbibliotheek"). De veiling van zijn rijk gevulde boekenkasten vond plaats in 1746, op 27 juli en volgende dagen. De veilingcatalogus bestaat uit 3485 nummers, waaronder 97 manuscripten. Onder het hoofdje 'Diversen' werden 36 mathematische instrumenten en andere rariteiten te koop aangeboden"). De totale opbrengst van de veiling was 3.542 gulden en 11 stuivers.

 

A. Mathaeus in de Dedicatio (s.p.), Veteris Aevi Analecta seu Vetera aliquot monumenta, Tomus IX, Leiden (Sebastiaan Schouten), 1709.

 

Gerhard Dumbar, Analecta seu Vetera aliquot scripta inedita ab ipso publici juris facta [drie delen. – Deventer : Uitgeverij Johannes van Wijk, 1719-1721. Eerste uitgave van de Rijmkroniek van Klaas Kolijn; in deel.1 (1719) Rijmkroniek van Broeder Klaas Kolijn, getiteld: Rym-Kronyk, Van ouds genaemt 't Geschichte Historiael-Rym der eerste Graven van Holland, van Broeder Klaas Kolyn, Monnik van Egmond, geschreven omtrent het jaer mclxx [1170]. Ook aangeduid als: Dat geschichte historiael-rym der eerste Graeven van Holland.

 

Wagenaar,Jan, Afschrift van de Rijmkroniek van Klaas Kolijn en uittreksel van verschillende schrijvers, vervaardigd door Jan Wagenaar. Zonder datum. Stadsarchief, Amsterdam (no. 1026), ongedateerd. Wagenaar heeft de editie van Dumbar (1719) afgeschreven en van zijn aantekeningen voorzien, nog uitgaande van de echtheid van de Rijmkroniek. (zie afb.)

 

Gerard van Loon, Geschicht-historiaal rym, of Rymchronyk van den Heer Klaas Kolyn, Benedictiner Monik der Abtdie te Egmont; beginnende met den Simberschen vloed, en eyndigende met de dood van Graaf Dirk, vader van Florents den III. Graaf van Holland. In't jaar elfhonderdzesenvyftig voorgevallen: Zynde voords nog met de noodige zoo Taal- als historikundige aantekeningen opgehelderd, en met eenen bladwyzer der Oude Nederduytsche Woorden verrykt door Gerard van Loon. 's Graavenhaage, Pieter de Hondt, 1745.

 

SCANS DUMBAR

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

3. ROTTERDAMS AFSCHRIFT A (Hand: Cornelis van Alkemade, aantekeningen Pieter van der Schelling).

OCTAVO AFSCHRIFT (NET AFSCHRIFT) VOOR EIGEN GEBRUIK

Titel: Dat Geschichte Historiael-Riim der Graaven van Holland door Broeder Nicolaes Kolyn van Egmond. Uit het oorspronkelyke of een zeer oude en de eenigste voor zoo veel men overal heeft kunnen te weeten komen, overgebleven Kopy nageschreeven door K. van Alkemade met Aantekeningen van P. van Der Schelling. Subtitel: Historiael-Rijm van Br. Nicolaes Kolijn van Egmond.

CORNELIS VAN ALKEMADE > 1737 PIETER VAN DER SCHELLING > 1751 SALOMON BOSCH > 1808 C. VAN VOLLENHOVEN > 1848 [AUCTIE J. DE VRIES, A. BRONDGEEST EN C.F. ROOS TE AMSTERDAM (cat. p.14 nr. 75. Z90)] GEMEENTE-ARCHIEF ROTTERDAM (HANDSCHR. NR. 139).

NB. ADRIAAN KLUIT DEED OP 29 MAART 1777 TEN HUIZE VAN SALOMON BOSCH ONDERZOEK NAAR DE DAAR AANWEZIGE AFSCHRIFTEN. DIT AFSCHRIFT WAS DAAR TOEN AANWEZIG. DIT AFSCHRIFT IS GEBRUIKT VOOR HET AFSCHRIFT VOOR ANTONIUS MATTHAEUS III, HIER GENAAMD HAAGS AFSCHRIFT (4.)

‘s Lants geschichten wil ic oirconden

 

Verslag van Adriaan Kluit:

 

Ik vond dan, aldaar, een Boekje, in een wit hoorne bandje in 8vo., waar achter geschreven stond: [p. 143] MS. Rijmkronijk van Klaas Kolyn. van buiten om was een papier geslagen, met het woord KOLYN. Binnen 't zelve las ik, aan 't hoofd, deze woorden:

Antonius Aprutinus Episcopus, Libr. De rebus gestis Brachii.

en op den kant stond geschreven:

apud Du Cange Glossar., in Praefat. p. 54.- [I.64.]

„Exstant monumenta maiorum, quae etsi non accurate magnificeque scripta sunt, continent tamen aliquid quod legi possit, et sunt cognitione dignissima, iis praesertim, qui non tam scriptorum elegantiam desiderant."

Op de volgende bladzijde, ter linker zijde, vond ik, met de hand van den Heer P. van der Schelling, deze woorden: Uit het oorspronkelijke, of een zeer oude, en de eenigste voor zoo veel men overal heeft kunnen te weten koomen, overgebleven Kopij, nageschreven door K. van Alkemade [p. 144] met aanteekeningen .... van P. van der Schelling. (4) Hierop begint de Kronijk zelve, geschreven met de loopende hand van den Heer K. Van Alkemade van fol. 1-28. Vooraf staat:

Historiael-Rijm, van Br. Nicolaes Kolyn van Egmond.

En vangt dus aan:

s' Lants geschichten wil ic oirconden,

zoo ic heb gescriban vonden

in den Kloestre te hegmunde

zo bis t' ons die boeken gunden

die daar zin van alde tiden

cortelic van vele striden.

De Heer van der Schelling heeft, naar 't mij toeschijnt, bij dit MS. aangeteekend de verscheidenheden, die hij bij Dumbar Analect. Med. Aevi, D. I. bl. 247., ontmoette; bij voorbeeld:

[p. 145]

r. 1. ic. D. ix, en dit overal.

r. 2. t. D. gescriben, ook vs. 157;

Het Werk beloopt aldaar een aantal van 1198 Dichtregels, en dus 3 meerder dan in de uitgave van van Loon; en 2 meerder dan bij Dumbar, indien ik wel geteld hebbe (5).

De Heer Alkemade, in de Afteekeningen zeer naaukeurig en kundig, heeft op 't slot deze teekening der letters,

C scptu. . manum

Nicolai Colini in Hegmunt.

Waaronder, wel ter zake, van der Schelling aangeteekend heeft:

‘Dumbar leest:

escriptum est per manum

Nicolai Colini in Hegmont’

't Zelfde heeft ook Van Loon uit Dumbar. Doch 't is klaar, dat de teekening dier Verkortletter C medebrengt conscriptum.

[p. 146] Zie daar alles, wat ik van dit 8°. Werkje aanmerkenswaardig hebbe opgeteekend; ‘t is mij voorgekomen, dat dit of het eerste of een der Afschriften zij, 't welk Alkemade gemaakt heeft uit het Afschrift, 't welk wij naderhand vinden zullen, dat hem door eenen Regnerus De Graaf gezonden was; en waarom dan ook te recht, hier boven, bij van der Schelling gezegd wordt, dat het door Alkemade is na-geschreven.

 

SCANS NET AFSCHRIFT

        

4. HAAGS AFSCHRIFT

titel: Historiael-Rym van Broeder Nikolaes Kolyn van Egmond

OCTAVO AFSCHRIFT (1709) 1709 CORNELIS VAN ALKEMADE > 1710 ANTONIUS MATTHAEUS III > 1710 PETRUS VAN LIMBORCH > C.F. VAN MAANEN > 1985 [VAN GENDT BOOK AUCTIONS] MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSE LETTERKUNDE (LEIDEN) (LTK 2169).

NB. DIT AFSCHRIFT HEEFT CORNELIS VAN ALKEMADE NOVEMBER 1709 GETOOND AAN ZACHARIAS VON UFFENBACH. HET IS HET ENIGE AFSCHRIFT DAT CORNELIS VAN ALKEMADE VOOR DERDEN HEEFT LATEN MAKEN. HET AFSCHRIFT IS VERVAARDIGD NAAR HET EIGEN NETTE AFSCHRIFT VAN CORNELIS VAN ALKEMADE (3.).

Uffenbach, Zacharias Conrad von, Merkwuerdige Reisen durch Niedersachsen, Holland und Engelland, Dritter Theil, Ulm, Auf Kosten der Gaumischen Handlung, 1754, pag. 317-331 (Rijmkroniek van Klaas Kolijn pag. 326-327. Verslag van het bezoek van von Uffenbach aan Cornelis van Alkemade te Rotterdam op 27 en 28 november 1710.

 

s' Lants geschichten wil ic oirconden

 

SCANS

5. ROTTERDAMS AFSCHRIFT B (Hand: Van der Schelling, gereed 1745) 

FOLIO AFSCHRIFT VOOR EIGEN GEBRUIK

titel: Rym-Kronyk vanouds genaamt Het Geschigte Histoiaal-rym der eersten Graaven van Holland van Broeder Klaas Kolyn Monnik van Egmond geschreeven omtrent het jaar 1170, met noodige Aan-teekeningen en Uit-leggingen verrykt door Corn. van Alkemade.

CA. 1745 PIETER VAN DER SCHELLING > 1751 SALOMON BOSCH > 1808 C. VAN VOLLENHOVEN > 1848 [AUCTIE J. DE VRIES, A. BRONDGEEST EN C.F. ROOS TE AMSTERDAM (cat. p.14 nr. 18.)] KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK (cat.p.14 nr.18).

NB. ADRIAAN KLUIT DEED OP 29 MAART 1777 TEN HUIZE VAN SALOMON BOSCH ONDERZOEK NAAR DE DAAR AANWEZIGE AFSCHRIFTEN. DIT AFSCHRIFT WAS DAAR TOEN AANWEZIG. IN DE HERUITGAVE VAN DE ANALECTA VAN ANTONIUS MATTHAEUS (1737) IS DE SPELLING IX > IC AANGEPAST. OOK GERARD VAN LOON PASTE DE SPELLING AAN (1745).

Mr. Cornelis van Alkemade, koper van de Rijmkroniek, hanteerde de werktitel: Rijm-Kronijk van ouds genaamt, Het Geschigte Historiaal-rijm der eerste Graaven van Holland, van Broeder Klaas Kolyn, Monnik van Egmond, geschreeven omtrent het jaar M. C. LXX. met noodige Aan-teekeningen en Uit-leggingen verrijkt. Voorgenomen uitgave, doch niet gepubliceerd. Aanwezig: Handschriftenverzameling Rotterdam [nr. 139], gekocht op de veiling van de handschriften van C. van Alkemade en P. van der Schelling in bezit van C. van Vollenhoven, 1848, blz. 14, No 75. Z 90. Catalogus beschikbaar. C. van Vollenhoven erfde de collectie van Salomon Bosch, bij wie Mr. Adriaan Kluit een onderzoek instelde naar het door Huydecoper en Wagenaar vermeende auteurschap van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn.

s' Lants geschichten wil ix oirconden

 

Verslag van Adriaan Kluit:

 

1. MS Folio, Hand: P. v.d. Schelling, Persklaar. Inleiding door K. van Alkemade. Met historische en taalkundige verklaringen (77p), Korte behandeling van onse eerste Jaarboekschrijvers (5p). Bijlagen: Giftbrieven op met ophelderingen.

 

Doch, waar 't meer op aankomt, behalven dit 8°. Boekje, 't welk ik in tyd-orde vooraf liet gaan, vond ik een ander MS. in Folio, geschreven met de hand van Van Der Schelling, zeer fraai en net, tot de drukpers volledig vervaardigd ; en denklijk uit een Handschrift van den Heer Alkemade ten dien einde geheel afgeschreven; onder dezen titel:

 

Rijm-Kronijk van ouds genaamt,

Het Geschigte Historiaal-rijm der eerste Graaven van Holland, van Broeder Klaas Kolyn, Monnik van Egmond, geschreeven omtrent het jaar M. C. LXX. met noodige Aan-teekeningen en Uit-leggingen verrijkt
door

Corn. Van Alkemade.

maar hetzelve is ook opgehelderd:

1° Door eene Inleiding, waarin de Heer [p. 151] K. Van Alkemade bericht geeft, van wien hij het Afschrift van Kolyn heeft ontvangen, en welke moeite hij naderhand heeft aangewend, om hetzelve nog eens natezien. Hij vermeldt voords den lof van dien Kronijk-Schrijver, en verhaalt, door bijgevoegde Brieven, de wijze, hoe die Chronijk in handen van den Heer Professor A. Matthaeus, en alzoo in die van Dumbar, geraakt zij.

2°. Hij heeft hierbij eenen doorgaanden Commentarius gevoegd, zijnde in twee kolommen zeer net geschreven, tot opheldering des Geschiedverhaals; en op den kant gevoegd eenige verklaringen van oude Duitsche woorden. Hiermede zijn bij hem 77 bladen gevuld.

3°. Daar achter laat hij, bl. 79, volgen een Stukje van 5 bladzijden, genoemd:

Korte Behandeling van onse eerste Jaarboek-Schrijvers.

En geeft vervolgens

4°. bl. 84.

Bijlaagen van de Gift-brieven der Graavelijke Instelling

met de

noodige Ophelderingen van dien.

[p. 152] Na een Berigt, voor deze Bijlagen, waarin hij spreekt van 't verloren gaan der oorspronklijke Brieven, geeft hij, fol. 92, den Gift-brief van Arnulfus Rex a. 889, op die maniere uitgedoscht, als de Koningen, in die tijden, hunne brieven gewoon waren meest prachtig uit te vaardigen; ook met ophelderende Aanteekeningen. Het zelfde doet hij met den Giftbrief van Koning Karolus Simplex 863 [922]; dien van Lodewyk 868 [969], en van Keizer Otto 985. Het gene hij alhier op N°. 2 — 4. vermelde, zal mij niet ophouden. De ophelderingen, die, sedert eene Eeuw, onze Vaderlandsche Geschiedenissen, vooral sedert het leven van den Heer K. Van Alkemade, Van Loon en Mieris, verkregen, bijzonderlijk het geen de Graaflijke Historie, en 't zoogenoemde Diplomatieke Vak, betreft, waarborgen mij genoegzaam, dat men hier geene zoodanige ophelderingen, noch in 't eene noch in 't andere, zal aantreffen, of zij zijn reeds van elders aangevoerd; te meer, dewijl de Heer Van Alkemade met zijnen Schoonzoon Van Der Schelling in dat vak niet verder gevorderd waren dan hunne tijdgenoten, gelijk de Heer G. Van Loon, in het Voorbericht op zijne Uitgave van Klaas Kolyn bl. VII, genoeg te kennen geeft. Ik zelve hebbe, in mijne Historia Critica Comitatus Hollandiae D. II. bl. 1-63, die bovengemelde Giftbrieven [p. 153] der Frankische Koningen en Keizers, naar het meerdere licht onzer dagen, op hunne rechte jaren 889, 922, 969, 985, getracht te plaatzen, en daarbij aangewezen, dat die Giften niet medebragten de schenking van eigendom eens Graafschaps, maar Koninglijke Uitgiften van Heerlijke Goederen, Landen en Terreinen, met de Rechten, daaraan in die tijden verbonden; waardoor de, reeds van wegen het Rijk aldaar geplaatste, Graven teffens Eigenaars en Grondheeren van uitgestrekte Landen en Landschappen werden. Meer trof mijne aandacht de bovengemelde Inleiding, dewijl dezelve tot nog toe niet uitgegeven, en door den Heer J. Wagenaar, in zijnen bekenden Toets der Rijmchronijk van Klaas Kolyn (6), niet gezien was. Zie hier dezelve, zoo als zij door den Heer Van Alkemade zelf opgesteld, en door den Heer Van Der Schelling aan 't hoofd der Chronijk, in dit nette MS. in folio, is afgeschreven (7).

[p. 154] - [p. 160]

Rijm-Kronijk van ouds genaamt,

Het Geschigte Historiaal-rijm der eerste Graaven van Holland, van Broeder Klaas Kolyn, Monnik van Egmond, geschreeven omtrent het jaar M. C. LXX. met noodige Aan-teekeningen en Uit-leggingen verrijkt
door

Corn. Van Alkemade.

INLEIDING.

 

'Voor eenigen tyd is ons ter hand gekomen het Afschrift van zeekere Rym-Kronyk, geschreven met de hand van eenen Regnerus De Graaf, een Man, niet onervaaren in de Letteren en in 'sLands Oudheden, naarstig genoeg in het ondersoeken en aanteekenen van de gedenkwaardigste zaaken van het Vaderland, vernuftig van begryp, en vaardig ter pen, niet alleen in het schrijven, maar ook in de teekenkonst, die hy wel verstont, wispelturig in alle zyne doeningen, overgegeeven tot een ongestaadige verandering, zoo in zyne letter-oeffeningen, als in zyn geheele leevensgedrag. Dese Rym-Kronyk wel niet groot, maar een meer dan gemeene agting waardig bevonden zynde, niet alleen om deszelfs hooge ouderdom, maar ook om dat ze behelsde veele en gedenkwaardige stukken in 's Lands Historiekunde, die by onse Jaarboek-Schryveren ten delen overgeslagen, en ten deelen verkeerdelyk te boek geslaagen syn, ja behelsende veele zaaken, die hier open en bloot gelegt, niet alleen een groot ligt verschaffen aan alle 't geen tot de Instelling en het begin van het Hollandse Graafschap, en de leevensbedryven van eenige onser eerste algemeene Graaven en Princen behooren : maar ook voor- [p. 155] naamelyk aan de eerste Giftbrieven der Keiseren en Koningen tot dese Instelling behoorende, waaraan toe nog toe de geheele wereld getwyffelt heeft, en in agterdogt gehouden is, over welker naarspooring de wakkere mannen, Junius, Emmius, Dousa, Schriverius, Boxhorn, en andre geleerde en naarstige Onderzoekers der Hollandse Graafelyke Regeerbeginzelen tot nog toe niet dan met de uiterste arbeid en onvermoeide naarstigheid uit alle zoo binne- als buytelandse Schryveren hun vlyt en geleertheid te kost gelegt hebben, ontdekt hebbende veele zaaken, waarin de oudste en hun volgende de laater Schryveren zig vergreepen of uyt vleyery en andere inzigten de regte waarheyd en geschaapenheid der tyden en zaaken agtergehouden hebben. Indien die wakkere Mannen desen onsen Rym-Schryver, die alle onse tot nog toe bekende History-Schryvers in jaaren en goede trou voorgaat, gezien hadden, deze zoude hun tot een groot ligt verstrekt, en hun een geen geringe arbeid doen spaaren en voorkoomen hebben: tot zoo verre, dat dese als een klaare en heldere Uytlegger veeler duisterheden, en (zoo het geoorloft zy zoo verre te gaan) als een spreekende Regter en Beslisser van veele geschillen en gevoelens-verscheidenheden zig opdoet. In opzigt van alle welke goede hoedanighe- [p. 156] den desen onsen Rym-Schryver wel waardig waare het ligt te sien, en in zyn egte en regte gestalte te voorschyn te koomen, als een heldere morgenson na zoo langen nacht van duisternissen: dog dit Afschrift gevonden zynde, 't sy door haast en onagtzaamheid, 't sy door ouderdom eenigsins onleesbaar geworden, niet in een volle staat om regt verstaan, of om met noodige aantekeningen en ophelderingen verrykt te werden, derhalve had de waardye deser saak wel vereist, dat het selve jegens het oorsprongelyke oude Geschrift, waaruyt dit Adschrift is naageschreven, mogt werden vergeleeken en naagezien; om welk oogwit te bereyken, isser geen geringe moeyte aangewend, om het zelve oorsprongelyke en oud Geschrift na te spooren; zynde tot dien eynde met den voornoemden Uitschryver een talryke meenigte van brieven en woorden gewisselt, in welker beantwoording hy eerst eenige hoop ter bekooming gevende, naderhand, met veeIe tegen den andre aanloopende betuygingen, verzekert heeft, dat het zelve oude Geschrift niet meer by hem te vinden was; en dat hy 't zelve zig had kwyt gemaakt, noyt hebbende willen bekend maaken, aan wien hy 't zelve of uitgeleent, of vereert of verkoft had; tot dat ook desen man, zelfs zijn eygen haard en woonstede verlaatende, zig in den oorlog begeeven heeft, [p. 157] den naaspoorderen van dit Geschrift onzeeker latende, waar den uytschryver, 't sy levende of dood, of waar het nagespoorde gebleven was, ten groote naadeele en spyt der geenen, die dese zoo braave dingen naar hun waarde, ter liefde der waarheyd, die de ziel der Historien is, erkennen en beminnen. Derhalven, van den nood een deugd maakende, en genoodsaakt te roeyen met de riemen die voorhanden waaren, is men, na soo veel vergeefsen arbeyd, en daarenboven na dat men aan alle bekende Liefhebberen deser Landen (8), die vermoed konden worden hetzelve verkreegen te hebben, desweegen een vrugteloos ondersoek gedaan had, gedwongen geweest zig met dit Afschrift te behelpen. Wat den ouden Rym-Schryver belangt, hy heeft, opregtelyk en naar waarheyd schryvende, zig niet moogen schaamen bekend te zyn, maar integendeel de Nakomelingen de eer gedaan met zyne naamkunde: dese was een Monnik van 't oude en ryke Klooster van Egmont, geheeten Klaas Kolyn, een bekende stam-naam, tot op [p. 158] onse tyden bekend en in weesen, dog of de tydgenoten, desen naam Kolyn dragende, den Rymschryver in bloedverwandschap syn bestaande, zulks is na verloop van zoo veele Eeuwen niet zeeker nog bewyslyk. 'Zeeker isset egter uit syn werk, dat hy niet alleen is van een hoogen ouderdom, maar ook, dat hy onsen tot nog toe oudsten Schryver Melis Stoke, seer verre in ouderdom voorgaet. Want of wel syn leevenstyd den nakomeling ten deele onbekend is; zoo is egter afneemelyk uit veele goede en vast gaande reedenen, dat hy geleeft heeft meer dan een geheele Eew voor desen oudsten Rymer Stoke; en dat hy een tijdgenoot was van Graaf Floris de derde, die in 't jaar 1190 is overleeden: niet alleen, om dat hy in syn Rymwerk een Graaf van Holland, Floris genaamt, meermaals aanspreekt,maar ook om dat zyn beschryving eindigt met den voorgaanden Graaf Dirk, overleeden in 't jaar 1156, by hem (om dat hy in plaats van de twee eerste Diderikken, maar een eenige stelt) de Ve, gemeenlyk de VIe, van dese Naam, en by hem de VIIIe, maar by de Jaarboekschryvers de IXe, der Hollandse Graven gesteld werdende. Daarenboven ook, om dat syn Rym en taal een hoogen, ja allerhoogste ouderdom te kennen geeft en openbaar maakt, en die gewisselyk en [p. 159] naar 't oordeel der kundigen, die van den ouden Melis Stoke voorgaat, geheel en al zweemende naar die van den ouden Monnik Otfridus, die de H. Schiften des Euangeliums, omtrent het jaar 1100, op Rym stelde (9), en na verloop van byna vyf honderd jaaren waardig geagt het ligt te sien, en tot Basel in 't jaar 1571 gedrukt te worden. Waaruyt dienvolgens openbaar en bekend is, dat dese onse Schryver tussen de jaaren 1156 en 1190 geleeft en geschreeven heeft. Beklaaglyk isset derhalven, dat het jegenwoordige werk des onvolmaakt en gebrekkelyk moet voorkomen, en niet minder beklaaglyk, dat deses Schryvers groote werk, dat hy volgens zyne eygene op 't eynde deses werks gedaane getuygenis, van dese Graaf Floris afzonderling en met opzet geschreeven en gerymt heeft, geheel verduystert is: sulks dat de nakoomelingschap ten deelen van het eerste, en in 't geheel van het laatste ontbloot is, en hoopeloos, om dezelve oit in hare ware en [p. 160] regte gestalte te aanschouwen en genieten: ent noodlot, gemeen aan ontelbaare oude en braave Schryveren, die voor de tyden van de loffelyke uitvinding der nooit volprese Drukkonst in weesen waaren; welke door de alverslindende tyden, door de in- en uitlandse oorloogen, en door de agteloosheid der Monnikken voor eewig verlooren zyn en te niet geraakt."

 

TEKST

 

                                                                                  

6. FOLIO AMSTERDAMS AFSCHRIFT (1670) NA 1732 ISAAC LELONG > 1744* [VEILING VAN DE BOEKEN VAN ISAAC LELONG  OP DE VEILING VAN  S. SCHOUTEN 17 AUGUSTUS 1744 TE AMSTERDAM, VEILINGCATALOGUS NO. 34 IN FOLIO OP PAPIER GESCHREVEN] JACOB MARCUS – 1750 [VEILING SALOMON EN PETRUS SCHOUTEN & DENDRIK VIEROOT & JAN (II) ROMAN & JOANNES GYSIUS TE AMSTERDAM]> ONBEKEND

NB. PIETER VAN DER SCHELLING DEED OP 16 JANUARI 1730 BIJ BALTHASAR HUYDECOPER NAVRAAG NAAR DIT HANDSCHRIFT. ISAAC LELONG CITEERT ECHTER IN ZIJN HISTORISCHE BESCHRYVINGE VAN DE REFORMATIE DER STADT AMSTERDAM (1729) EN IN ZIJN BOEKZAAL DER NEDERDUITSCHE BIJBELS (1732) UIT DE PUBLICATIE VAN DUMBAR (1719). OMDAT LELONG NIET AANGEEFT, DAT HET HANDSCHRIFT BIJ HEM BERUST, MOET ER VAN UITGEGAAN WORDEN, DAT HIJ HET EERST LATER VERWORVEN HEEFT. HET IS NIET BEKEND VAN WIE ISAAC LELONG HET HANDSCHRIFT GEKOCHT HEEFT.

NB. VOLGENS HENDRIK VAN WIJN WAS DIT AFSCHRIFT 1670 GEDATEERD. VANWEGE HET JAARTAL 1670 KAN DIT AFSCHRIFT NIET BIJ CORNELIS VAN ALKEMADE OF REINIER DE GRAAF VANDAAN KOMEN.

*Veilingcatalogus boeken van Isaac LeLong, 17 augustus 1744, Amsterdam, S. Schouten, 1744. In zijn Historische en Letterkundige Avondstonden (1800, pag. 166-167) schrijft Hendrik van Wijn, dat ‘te Amsterdam, in den jaare 1744, op de Verkooping van J. Le Long, en wel onder No. 34, in folio, een ‘Rymchronyk van Klaas Kolyn, op papier geschreven' is voorgekomen.

 

 

 

 

Toegevoegd: 27 februari 2013

 

 

 

 

www.klaaskolijnnet.nl © 2009