Onderzoek

 

 

RIJMKRONIEK VAN KLAAS KOLYN

 

cold case onderzoek naar het auteurschap

 

Abt Nicolaas van Sassenheim (ca. 1200-1269, abt 1263-1269).

 

 

 

 

ONDERZOEK

                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                               

DE VINGERAFDRUK VAN PETRUS SCRIVERIUS

Si non prodest, etiam non nocet (Seneca).

 

 

De mystificatie van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn laat zich aldus op een aansprekende manier weergeven: Stel, dat Harry Mulisch onder de naam van Vondel en in diens woordkeus en stijl een nieuwe Gijsbrecht van Amstel zou schrijven, die zelfs voor deskundigen niet van echt te onderscheiden is, en een kopie ervan duikt over vijftig of honderd jaar op bij een zolderopruiming. Hoe bewijs je dan dat Mulisch, die toch boven iedere verdenking verheven is, de bedrieger was ? Dat wordt een lastige klus. Je komt dan niet verder dan de mededeling van Mulisch zelf, dat hij best wel een nieuwe Gijsbrecht had kunnen schrijven. En daarmee is Harry Mulisch niets te kort gedaan.

 

Nog moeilijker is het om aan te tonen, dat niet Reinier de Graaf de hand heeft gehad in het bedrog, maar dat de grote historicus Petrus Scriverius de Rijmkroniek heeft geschreven in de vermomming van de Egmondse abt Nicolaas van Sassenheim. Dat klinkt ongeloofwaardig en is het misschien ook wel, maar na lezing van dit verslag van het cold case onderzoek is eigenlijk maar een conclusie mogelijk en dat is, dat Petrus Scriverius de auteur van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn geweest is, maar ook dat er geen sprake kan zijn geweest van bedrog, maar wel van een poging van Scriverius om een nieuwe Stoke te schrijven op basis van zijn wetenschappelijke opvattingen over de (voor)geschiedenis van het graafschap van Holland. Dat is ook, wat Scriverius zelf aangeeft:

 

‘Mijns halven, het hadde my niet swaer gheweest een nieu Chronijcxken te beschrijven, zynde op gheen ander grondt dan Waerheydt, of immers waerschijnelicke redenen ghebout: midts uyt-monsterende 't ghene of ick onwaerachtigh, off twijffelachtigh bevonde te wesen. Maer tot sulcken werck en was ik op dese tijt niet gesint.’

 

Met dit onderzoek naar de toedracht en omstandigheden van de mystificatie wordt na meer dan een eeuw gevolg gegeven aan de oproep van G.D.W. Schotel, biobibliograaf van Cornelis van Alkemade en Pieter van der Schelling om de kwestie nog eens te onderzoeken. Dat het onderzoek tot verstrekkende conclusies ten aanzien van het auteurschap van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn zou leiden, was niet te voorzien. Evenmin kon vooraf bevroed worden, dat er geen sprake was van bedrog van de verkoper van de Rijmkroniek Reinier de Graaf, maar van een misverstand omtrent de aard en identiteit van de Rijmkroniek, die verondersteld werd het handschrift te zijn, dat Janus Dousa voor zijn uitgave van de Rijmkroniek van Melis Stoke had gebruikt. De naam van Melis Stoke was toen nog niet aan de grote rijmkroniek gekoppeld. Die naam is ontdekt door Petrus Scriverius, misschien wel de grootste van de Nederlandse geschiedschrijvers.

                                                                                                                                                                                         

 

IsaacLelong in zijn Historische Beschrijving van de Reformatie der Stadt Amsterdam (1729):

 

'Eyndelyk is de wensch van P. Scriverius vervult geworden, seggende: 'misschien waar ergens uyt een hoek een verhoolen Boek t' avondt of morgen gerukt werdt, 't geene ons dienstig ware' door het ontdekken van de Rym-Chronyk van Claas Kolyn, uyt den welken wy den Leeser de waarheit hier sullen meededelen.'

 

 

 

1. Inleiding

 

Sinds de Amsterdamse taalkundige Balthasar Huydecoper in 1772 de Rijmkroniek van Klaas Kolyn ontmaskerde als een verzonnen kroniek door een verzonnen schrijver en de Rijmkroniek en diens auteur als Kakolijns betitelde, is de aandacht van de mystificatoren Wagenaar, Kluit en van Wijn gericht geweest op het bewijs van de onechtheid van de Rijmkroniek en niet op de auteur van de kroniek. Men nam genoegen met de aanwijzing door de Leidse historicus Adriaan Kluit van de Haarlemse plaatsnijder Reinier de Graaf (verkoper van de kroniek), die als enige verdachte was overgebleven, nadat Kluit verzamelaar en uitgever van oudheden Cornelis van Alkemade (koper van de kroniek) en in zijn kielzog de jonge Bossche advocaat Hendrik Graham, neef van Alkemade en van der Schelling, had vrijgepleit van het bedrog. De Rijmkroniek was inmiddels zo in discrediet geraakt, dat ook aan de oproep van G.D.J. Schotel om de toedracht van de mystificatie nog eens te onderzoeken geen gevolg meer is gegeven. De Rijmkroniek is na 1745 ook niet meer herdrukt.

 

Dat de Rijmkroniek van Klaas Kolyn zo veel aandacht op zich had gevestigd,  is het rechtstreekse gevolg van de door Mr. Cornelis van Alkemade aangebrachte datering ca. 1170, meer dan een eeuw vroeger dan de Rijmkroniek van Melis Stoke. Deze zeer vroege interne datering blijkt evenwel op een misverstand te berusten.

 

Om misverstand te voorkomen: uit het navolgende zal blijken, dat de weergave van historische feiten en gebeurtenissen gebaseerd is op bronnenonderzoek door en opvattingen van Petrus Scriverius, ook in gevallen die afwijken van de door Scriverius zelf geraadpleegde contemporaine bronnen. De Rijmkroniek van Klaas Kolyn moet dus door de bril van Scriverius worden gelezen.

 

1.1. Beschrijving van de Rijmkroniek

 

De Rijmkroniek is een korte Rijmkroniek van 1198 versregels en oogt als een middeleeuwse kroniek naar het model van de grote Rijmkroniek van Melis Stoke. Bij Dumbar en van Loon ontbreken 3 versregels. Cornelis van Alkemade heeft zelf ook 1 versregel overgeslagen. Zie: Vergelijking manuscripten.

 

1.1.1. Kenmerken

 

De woordvorming en spelling vertoont kenmerken van het (West)-Fries door weglating van ge- in voltooid deelwoorden, de vervanging van g door k en de schrijfwijze van ea voor ee en ie voor ei. Dit is echter allerminst sytematisch toegepast. Varianten komen zelfs binnen een woord voor. Dat geldt ook voor archaiserende spelling ai voor ae en oi voor oe. Ook het modern aandoende aa voor ae is misplaatst. Vanwege het metrum wordt bij herhaling een -e toegevoegd (hadde in plaats van had). Het resultaat is, dat de spelling terecht wordt aangeduid als een mengelmoes (podrigo), waaruit geen eenduidig beeld van plaats en tijd blijkt. Het veelvuldig voorkomen van ti voor de, die moet de indruk wekken van een oude (West)friese kroniek. Staande uitdrukkingen van recente datum zijn vermiddeleeuwst en zelfs toegepast op de Bataafse tijd (scot en lot). Spelling en woordvorming in de Rijmkroniek schijnen alleen de functie te hebben van het toevoegen van een couleur locale en een couleur temporale, zoals Abraham Ortelius gedenkstenen met Romeinse inscripties van een andere vindplaats (Roomburg) en aftekeningen van penningen uit een penningenkabinet toevoegde aan zijn gravures om de oudheid en het Romeinse karakter van zijn platen van de Brittenburg te illustreren. En om zijn platen helemaal Romeins te maken heeft Ortelius de recent (1570-1571) gegraven nieuwe uitwatering of mallegat niet weergegeven, dit in tegenstelling tot de meeste andere graveurs en schilders.

 

1.1.2. Inhoud

 

De Rijmkroniek beslaat de periode van de Cymbrische vloed (ca. 200 v.C.) tot het jaar 1156 (sterfjaar van graaf Dirk VI). Een belangrijk deel van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn betreft de voorgeschiedenis van het graafschap van Holland van de Cymbrische vloed tot het jaar 388, de overgang van de Franken tot het Christendom. In 388 keerde Marcomer, vader van de legendarische eerste koning van Frankrijk Pharamond, zich tegen de Romeinen, waarna hij werd verslagen in het Kolenwoud (Ardennen). Dit gedeelte komt men bij Melis Stoke, die zijn geschiedenis in 368 laat beginnen, vrijwel niet tegen. De oude geschiedenis van het graafschap eindigt bij Melis Stoke in 863/868 met de Giftbrief van Karel de Kale, bij Klaas Kolyn eindigt die zestig jaar later met de Giftbrief van Karel de Eenvoudige in 922/923. Elke graaf wordt in de Rijmkroniek van Klaas Kolyn voorzien van een wapenfeit, ook graaf Dirk IV, waarvan Melis Stoke geen wapenfeit vermeldt.  In tegenstelling tot de hiervoor besproken taalkundige kenmerken, is de historische inhoud van de Rijmkroniek zeer degelijk en zonder franje van dubbele zonnen, bloedregen, reuzen en monsters weergegeven. Helaas ook zonder vermelding van aardbevingen droogte, mislukte oogsten en overstromingen, want dat zou nuttige informatie hebben opgeleverd voor het hedendaagse klimaatonderzoek. En zonder vermelding van kometen en meteorietenregens, die vanwege hun wetmatigheid van optreden een bijdrage zouden kunnen leveren aan de datering van gebeurtenissen, zoals de komeet van Halley (elke 76 jaar). De komeet is afgebeeld op het beroemde tapijt van Bayeux, waarop de inval van de Noormannen in 1066 in Engeland is weergegeven.

 

1.1.3. Ouderdom

 

In zijn gesprek met Zacharias Konrad von Uffenbach eind november 1709 motiveert van Alkemade de ouderdom van de Rijmkroniek door er op te wijzen, dat de schrijver een tijdgenoot (coaevum) van graaf Floris III was:

Wir sahen ferner ein Volumen in folio, zwey Finger dick, mit diesem Titul: Rym Kronigk [sic] van oud's gemaamt [sic] het geschigte historiaal. Rym der eerste Graven van Hollandt van broder Klaas Colyn Monik van Egmond geschreven omtrent het Jaar MCLXX. Herr von Alkemade versicherte, dass dieses eine der alleraeltesten Chronicken, ja noch aelter als dasjenige seye, so er edirt, dass es auch weder Dousa noch Scriverius gesehen. Dass diese Chronicon gar alt sey, erhellet nicht nur aus der Zeit und Jahren, da es aufhoert, sondern auch daraus, dass er im Schluss Grafen Florenz den III. als seinen coaevum anredet, und also nothwendig um selbige Zeit muss gelebet haben.

 

De redenering van Mr. Cornelis van Alkemade was volstrekt legitiem. De laatste behandelde graaf was graaf Dirk VI, die in 1157 overleed. Die werd opgevolgd door graaf Floris III (1157-1190), zodat de Rijmkroniek tijdens diens regeerperiode geschreven zou moeten zijn. Dit lijkt ook bevestigd te worden door het aanroepen van graaf Florens in de epiloog van de Rijmkroniek zelf.

 

Waarop Cornelis van Alkemade het jaartal omtrent 1170 hanteerde, blijft in het ongewisse, want het had met evenveel of meer recht ook omtrent 1160 kunnen zijn. Cornelis van Alkemade heeft al vroeg het jaartal gesteld op omtrent 1170, want wij vinden dat jaartal als volgt vermeld in de inhoudsopgave van Gerhard Dumbars Analecta (1719): Rym-Kronyk, Van ouds genaemt 't Geschichte Historiael-Rym der eerste Graven van Holland, van Broeder Klaas Kolyn, Monnik van Egmond, geschreven omtrent het jaer MCLXX. Zoals elders op deze website wordt aangetoond, heeft Dumbar voor zijn publicatie gebruik gemaakt van het ruwe afschrift, dat Cornelis van Alkemade gemaakt heeft van het afschrift van Reinier de Graaf. Dit ruwe afschrift was het eerste afschrift, dat Cornelis van Alkemade had gemaakt. Door de publicatie van Dumbar is het jaartal ca. 1170 wereldkundig gemaakt.

 

Toch is de vraag, waarom Cornelis van Alkemade voor het jaartal ca. 1170 heeft gekozen en niet bijvoorbeeld voor ca. 1160. Daar moet een specifieke reden voor geweest zijn, want in het nette afschrift, dat Cornelis van Alkemade na het ruwe afschrift maakte, zien we met de hand van Cornelis van Alkemade in de slotregel het jaartal 1169 als stervensjaar van Klaas Kolyn vermeld, althans zo mogen we het interpreteren, wanneer gevraagd wordt om voor het zieleheil van Klaas Kolyn te bidden. Dat jaartal stond niet in het ruwe afschrift. Bovendien is het curieus, dat de voorgewende schrijver Klaas Kolyn dit na zijn dood geschreven zou hebben.

 

Hoe we dit moeten duiden is volstrekt niet helder, waar het specifieke jaartal 1169 vandaan komt nog minder. De relatie, die gelegd wordt tussen ca. 1170 en het specifieke jaartal 1169 is daarentegen wel duidelijk. Men zou kunnen gissen, dat Cornelis van Alkemade de identiteit van de voorgewende schrijver heeft achterhaald, maar in de geschriften en correspondentie van Cornelis van Alkemade of van zijn schoonzoon Pieter van der Schelling is daarvan niets gebleken. Dat Cornelis van Alkemade na zijn besluit om de Rijmkroniek ca. 1170 te dateren het jaartal 1169 aan zijn nette afschrift heeft toegevoegd, is niet waarschijnlijk, want ook in dat geval zou hij daarvoor een verklaring schuldig blijven. Vooralsnog lijkt het er op, dat Cornelis van Alkemade de identiteit van de voorgewende schrijver heeft achterhaald.

 

 

Los van de hiervoor aangehaalde kwestie is de vraag of de datering van de Rijmkroniek volgens van Alkemade ca. 1170 wel juist is. De verwijzing naar keizer Barbarossa [vs. 244] bewijst, dat de schrijver van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn kennis had van de Rijmkroniek van Melis Stoke. Zijn regeerperiode valt immers na het eindjaar van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn. Zelfs het sterfjaar van keizer Barbarossa speelt zowel bij Melis Stoke als bij Klaas Kolyn een rol in de berekening van de regeringsduur van de graven Floris II de Vette en Dirk VI. Kennis van de Rijmkroniek van Melis Stoke impliceert, dat de Rijmkroniek van Klaas Kolyn niet een eeuw ouder kan zijn dan die van Melis Stoke, zoals Cornelis van Alkemade veronderstelde. Alleen al de vermelding van keizer Barbarossa had voor Cornelis van Alkemade en Gerard van Loon en zeker voor de historicus Jan Wagenaar reden moeten zijn om aan de ouderdom en echtheid van de Rijmkroniek te twijfelen, nog afgezien van de andere redenen, die Jan Wagenaar in zijn Toets van de egtheid (1777)  heeft genoemd.

 

Hiervoor heb ik de redenering van Cornelis van Alkemade om de Rijmkroniek te dateren volgend op het laatst behandelde onderwerp, de dood en begrafenis van graaf Dirk VI in 1156/1157, volstrekt legitiem genoemd. Dat is immers de gebruikelijke werkwijze om geschriften aan de hand van de interne datering te dateren. Onder interne datering verstaan we de datering, die in de tekst zelf wordt aangegeven ofwel uit de tekst zelf blijkt, zoals de laatste beschreven gebeurtenis of een verwijzing naar een dan levende persoon of situatie, de wisseling van de hand van de schrijver, enz.  Zekerheid omtrent de datering verkrijgen we, wanneer de betreffende publicatie vermeld wordt in bijvoorbeeld een kloosterregister. Dit lijkt in de Rijmkroniek te worden bevestigd door de mededeling van de schrijver Klaas Kolyn, die aangeeft een tijdgenoot (coaevum) van graaf Floris te zijn. 

 

Echter, die interne datering door Cornelis van Alkemade berust op een misverstand met betrekking tot de identiteit van de in de Rijmkroniek genoemde ‘greve Florens’, waarmee ook de zeer vroege datering van de Rijmkroniek op losse schroeven komt te staan. De redenering is als volgt. Van ‘greve Florens’ worden in de Rijmkroniek twee dingen gezegd. Hij regeerde billijk en naar wens en hij zou het voorwerp worden van een groot werk. Van de genoemde graaf Floris III (1157-1190), die in onmin leefde met het klooster van Egmond en over wie een banvloek was uitgesproken vanwege de Vlaardingse kwestie en die zijn graafschap verwaarloosd en die als vazal van keizer Barbarossa en zijn verloren strijd tegen de graaf van Vlaanderen het graafschap in financiele problemen had gebracht, zou een Egmondse monnik zeker niet schrijven, dat hij billijk en naar wens regeerde, laat staan, dat hij een groot werk aan hem zou willen wijden. Dat gold ook niet voor graaf Floris IV (1222-1234), die maar kort regeerde en op een door de kerk verboden riddertoernooi om een vrouw werd vermoord, maar de kwalificatie billijk en naar wens was wel voluit van toepassing op graaf Floris V (1256-1296), de laatste van die naam, die vanwege zijn populariteit werd aangeduid als der keerlen god. Bovendien was graaf Floris V het voorwerp van diverse andere kronieken. Zo dit het geval is, is er dan een tijdgenoot (coaevum) van graaf Floris V aan te wijzen, die luistert naar de naam Klaas Kolyn ?

 

De slotregel van de tekst van de Rijmkroniek bevat de naam van de vermeende schrijver.

[1198] Bid om Gode voer Klais Kolyn.

Daarna is nog een onderschrift toegevoegd met de Latijnse naam Nicolaus Colinus. Uit de Proloog kunnen we opmaken, dat Klaas Kolyn verbonden was aan het klooster van Egmond en daar gezien zijn kennis van giftbrieven werkzaam was op het scriptorium:

Zoo ic heb geschriben vonden / In den kloestre te Hegmunde; / Zoo bist ons die Boeken gunden, / [5] Die daer syn van alde tiden.

Het scriptorium fungeerde ook als grafelijk archief. Uit de epiloog kunnen we opmaken, dat Klaas Kolyn geschiedenisonderricht gaf op de kloosterschool van Egmond:

Dit habe ic willen vertalen, / [1190] Omme t' oeffenen dennen zin / Der luden; ti mi mit min / Dikke t' oircont te weten baden. / Batet ni, ten zal jen ni scaden, / [1194] Datze der jesten hervaren zyn.

In het geval de niet nader genoemde graaf Floris geidentificeerd kan worden als graaf Floris V, kan in het klooster van Egmond een tijdgenoot aangewezen worden, die zich Klaas Kolyn kon noemen. Dat is de abt Nicolaas van Sassenheim (abt 1263-1269) uit het riddergeslacht van Alkemade de enige abt van die naam, waarvan bekend is, dat hij nieuw leven blies in het scriptorium van het Klooster, waar grafelijke documenten werden opgesteld, bewaard en afgeschreven. De naam Kolyn (Colinus = van Keulen), oorspronkelijk afkomstig uit Antwerpen, was via de Zeeuwse en Zuid-Hollandse eilanden en het Westland doorgedrongen tot de Bollenstreek. Daar is deze naam nog altijd aanwezig, zelfs als Klaas Colijn. De Heren van Sassenheim, eigenlijk van Alkemade, hadden zich vernoemd naar het Huis te Zassenem. Nicolaas van Sassenheim was een broer van Walewijn van Alkemade, die getrouwd was met Clara van Noordwijk en die na de dood van haar man abdis Clarisse werd in Rijnsburg. Naast hun zoon Dirk van Sassenheim hadden ze nog een zoon Arend van Sassenheim, die we terugvinden als Benedictijner pastoor van de Mariakerk en later van de Oude St. Bavo in Haarlem. Clara van Noordwijk (abdis Clarissa), weduwe van ridder Dirk van Alkemade, was een tante van Gerard van Velzen, de latere moordenaar van graaf Floris V. Mogelijk was onze Kolyn hoofd van de kloosterschool van Egmond en een vertrouweling van tante Aleid van Holland uit het Huis van Avesnes, na de dood van haar man Floris de Voogd belast met de opvoeding van de jonge Floris V.

In het licht van het voorgaande moet de vraag gesteld worden, of Cornelis van Alkemade getracht heeft om het sterfjaar van Klaas Kolyn in overeenstemming te brengen met zijn opvatting, dat de Rijmkroniek tijdens de regeerperiode van graaf Floris III (1157-1190) moet zijn geschreven. Ook van Alkemade zal immers getracht hebben om de identiteit van de Egmondse broeder Klaas Kolyn te achterhalen. In dit verband is ook  een brief van Reinier de Graaf aan boekhandelaar-uitgever Pieter van (der) Veer d.d. 10 november 1699 interessant:

 

'Hiertoe dient een Brief van Regnerus De Graaf, genoemd Plaatsnijder te Haarlem, van 10 Nov. 1699, waarin Hij den Boekdrukker P. v. Veer noodigt tot het drukken van de Rijmkronijk, geeindigt a°. 1196*, [ik (= Kluit) lees hier kwalijk 1296] en hij zegt, dat Schrijver (= P. Scriverius) in zijn Batavia [= Ovt Batavien] en in zijnen Toets-steen [op die oude Chronike van Hollandt, genoemd Het oude Goudtsche Kronycxken, 1663] van dezelve gewaagt.'

 

Op grond van de slotregel, die voorafgaat door 1169 heeft Cornelis van Alkemade de Rijmkroniek op ca. 1170 gedateerd. Het jaartal 1169 had dan 1269 moeten zijn, het sterfjaar van abt Nicolaas van Sassenheim alias Nikolaus Kolijn of Klais Kolyn. Reinier de Graaf spreekt foutief van 1196 in plaats van 1169, waarin Adriaan Kluit 1296 meent te moeten lezen. Er is dus sprake van een aaneenschakeling van misverstanden over het slotjaar. Gezien de verwarring rond de jaartallen lijkt het een redelijke veronderstelling, dat Cornelis van Alkemade het jaartal 1169 ontleend heeft aan de verkoper van de Rijmkroniek Regnerus de Graaf, maar dat geen van beiden verband gelegd hebben met het sterfjaar van de toenmalige abt Nicolaas van Sassenheim.

 

1.1.4. Nieuwe interne datering ca. 1260

Verondersteld moet worden, dat de Rijmkroniek volgens de interne datering ca. 1260 zou zijn geschreven, voorafgaand aan het abtsdom van Nicolaas van Sassenheim, die niet als abt, maar als broeder of monnik van Egmond figureert. Er zijn echter aanwijzingen, dat de schrijver ervan de volledige Rijmkroniek van Melis Stoke moet hebben gekend en op onderdelen heeft nageschreven, zodat er sprake is van een nogal abrupte voortijdige beëindiging van de Rijmkroniek. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de genoemde verwijzing naar keizer Barbarossa (1155-1190) en het voorschot, dat Kolyn heeft genomen op de regeringstijd van graaf Dirk VI en van graaf Floris III, alsmede uit de formulering in de epiloog, dat de schrijver niet over nog andere graven (meervoud) zal schrijven, omdat hij zich voorgenomen heeft om aan een groot werk te beginnen. Kennelijk was hij bekend met de tekst van de Rijmkroniek van Melis Stoke (bijna een eeuw later). 

2. Geschiedenis van de Rijmkroniek

De eerste berichten van het bestaan van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn dateren ca. 1702 en hebben betrekking op de aankoop van de Rijmkroniek door Mr. Cornelis van Alkemade, verzamelaar van oudheden en uitgever van onder andere de Rijmkroniek van Melis Stoke (1699). Van Alkemade gold voor zijn tijd sinds zijn publicatie van de Rijmkroniek van Melis Stoke (1699) als de meest deskundige voor de geschiedenis van het graafschap Holland. Hij zag zichzelf als de natuurlijke opvolger van Petrus Scriverius. Vermoedelijk was van Alkemade op de hoogte van het bestaan van een zeer oude kroniek, die in het bezit was van een Amsterdamse koopmansfamilie, want toen zijn leverancier van plaatwerk Reinier de Graaf en zijn Rotterdamse boekhandelaar Pieter van Veer daarmee kwamen aanzetten, heeft hij, ondanks de hoge prijs die de heren ervoor vroegen, geen moment getwijfeld over de aankoop. Berichten over een eerder afschrift met het jaartal 1670 verschijnen in 1800 in de Tweede Avonstond van Hendrik van Wijn, die dat jaartal voor een antedatering en later voor een verschrijving voor 1170 hield.

2.1. Triomftocht van de Rijmkroniek (1719-1772)

De ongekende triomftocht van de Rijmkroniek begon met de publicatie ervan door Gerhard Dumbar in diens Analecta (1719). In het voorwoord op de uitgave noemde Dumbar het jaartal 1170 voor het ontstaan van de kroniek. Hij verwijst daarbij niet naar Mr. Cornelis van Alkemade, die dit jaartal aan de kroniek had toegekend. Al spoedig waren de superlatieven niet van de lucht voor deze oudste en meest betrouwbare bron voor de geschiedenis van het graafschap en Holland en de Bataafse voorgeschiedenis. Hendrik Cannegieter bijvoorbeeld verwijst in zijn Dissertatio de Brittenburgo bij herhaling naar Colinus (= Kolyn) en slechts een keer naar Melis Stoke. De oudgediende Leidse professor Antonius Matthaeus III maakt de ontdekking van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn met verve bekend:

Dumbar: Ast ne toedio afficerentur Lectores, qui non adeo delectantur Asceticis, mutavi sententiam, ac eorum loco ponendum censui Vetus Chronicon Rythmicum, Belgico sermone compositum, circa annum post Christum natum millesimum centesimum & septuagesimum [1170], titulo teste, a quodam Egmondensi Monacho, nomine Nicolao Kolino, quemadmodum, praeter inscriptionem & subscriptionem, sequentes hujus Opusculi finales versus satis evincerunt. [...] Opusculum perrarum ac antiquissimum, interque primos ac optimos Rerum hollandicarum Scriptores jure merito annumerandum, utpote ex Annalibus, in Egmundano Monasterio asservatis, descriptum, nullisque sigmentis adpersum. Ita enim canentem in initio audimus Autorem. [...] Perduxit vero hocce Chronicon Autor usque ad exitum Theodorici VI, qui ipsi est Comes Hollandiae Octavus, ast Stockio aliisque Duodecimus: Plura in posterum se de Florentio scripturum hisce versibus promittens. [...] Quod an praestiterit nec ne, juxto scio cum ignarissimis.

Hoogtepunt van de triomftocht van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn was de majestueuze publicatie van de Rijmkroniek door Gerard van Loon (1745) met diens taalkundige en historische aantekeningen. De triomftocht heeft evenwel kort geduurd.

2.2. Ontdekking van het bedrog (1772)

In 1750 kocht Balthasar Huydecoper een manuscript van de Rijmkroniek van Melis Stoke (veiling van de collectie van Jacob Marcus). Hij vatte het plan op voor een nieuwe uitgave van deze Rijmkroniek ter verbetering van de editie van Mr. Cornelis van Alkemade (1699). Inmiddels was echter in 1745 de oogverblindende editie van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn van Gerard van Loon verschenen, die naar het oordeel van Huydecoper onjuist gebruik had gemaakt van verwijzingen naar Melis Stoke. Bovendien verkeerde de Rijmkroniek van Melis Stoke sinds 1719 in de schaduw van die van Klaas Kolyn. Dat waren redenen genoeg om kritisch naar Kolyn te kijken, met een vernietigend oordeel als resultaat. Kolyn, maar ook van Loon konden in de ogen van Huydecoper geen goed meer doen. Ook van Alkemade niet, die hij verdacht van het bedrog.

2.3. Mystificatie (1772-2010)

Als gevolg van de ontdekking van het bedrog heeft Jan Wagenaar voor de heruitgave van zijn Vaderlandsche Geschiedenis de verwijzingen naar Kolyn verwijderd en vervangen door verwijzingen naar andere bronnen. Daarvoor hoefde hij zijn oorspronkelijke tekst nauwelijks aan te passen, omdat die andere bronnen in de meeste gevallen vergelijkbare informatie boden. Na Wagenaar werd Kolyn ook door andere schrijvers verbannen, hoewel nog lange tijd gebruik is gemaakt van de eerste editie van Wagenaars Vaderlandsche Geschiedenis.

2.3.1. Oproep van G.D.J. Schotel

G.D.J. Schotel was de biobibliograaf van Mr. Cornelis van Alkemade en Mr. Pieter van der Schelling. In die hoedanigheid deed hij in 1833 een oproep om de historiciteit van de mystificatie nog eens te onderzoeken.  Hij herhaalt zijn oproep in 1847 in een brief aan Prof. J.W. de Vreede naar aanleiding van de veiling van december 1847 te Amsterdam, in Het Huis met de Hoofden, waar de eigen afschriften van Mr. Cornelis van Alkemade werden geveild. Deze waren in 1835 nog in het bezit van C. van Vollenhove (voorvader van Mr. Pieter van Vollenhoven !) te Rotterdam, erfgenaam van de collectie van Salomon Bosch, die weer een erfgenaam was van Mr. Pieter van der Schelling, schoonzoon van Mr. Cornelis van Alkemade.  Schotel schrijft:

 

Ofschoon Huydecoper en Wagenaar de onechtheid van dit stuk op critische gronden hebben aangetoond, is men altijd het historisch bewijs nog schuldig gebleven. [...] Wenschelijk ware het, dat hij, die de beide afschriften en overzetting uit het oud in nieuw Hollandsch, ook met aanteekeningen er onder, van van der Schelling in bezit kreeg, na Huydecoper, Wagenaar en van Wijn, op nieuw deze zaak eens onderzocht. (pag. 12-14).

 

In 'De navorscher' van 1859 wordt daar nog navraag naar gedaan, maar antwoord is uitgebleven.

 

3. Onderzoek naar het auteurschap (2010)

Het heeft lang geduurd voor er gevolg werd gegeven aan de oproep van G.D.J. Schotel. Dat heeft er mee te maken, dat de wetenschap zich na de ontdekking van het bedrog van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn heeft afgewend. De argumenten van Huydecoper, Wagenaar, Kluit en van Wijn waren afdoende om de onechtheid van de Rijmkroniek aan te tonen. Ook deze publicatie brengt daar geen verandering in. Met de acceptatie van de onechtheid is echter ook de verdenking van Reinier de Graaf als bedrieger geaccepteerd en niet meer onderzocht.

 

3.1. Argumenten

 

Bij nalezing van de literatuur over de mystificatie van Kolyn viel me op, dat de beschuldiging van Reinier de Graaf door Adriaan Kluit slechts gebaseerd was op een vermoeden van een motief en die informatie alleen was aangedragen door een hopeloos gefrustreerd mens, Pieter van der Schelling, schoonzoon van de koper van de Rijmkroniek, Cornelis van Alkemade, vooral omdat die de Rijmkroniek voor veel te veel geld gekocht had. Reinier de Graaf, verkoper van de Rijmkroniek, was de derde in het rijtje mogelijke verdachten en bleef over, nadat Cornelis van Alkemade en impliciet zijn neef Hendrik Graham waren vrijgesproken van het bedrog. Reinier de Graaf werd dus veroordeeld zonder bewijs. Daarnaast viel me op, dat het vooral de te vroege datering - een eeuw vroeger dan Melis Stoke - was, die met name bij Huydecoper, die de Rijmkroniek van Melis Stoke na Alkemade (1699) opnieuw wilde uitgeven, kwaad bloed had gezet. Dat was het geval na de majestueuze publikatie door Gerard van Loon (1745), die volgens Huydecoper onzorgvuldig was omgesprongen met verwijzingen naar Stoke. Dat er sprake was van een verzonnen kroniek door een verzonnen schrijver was door Huydecoper en Wagenaar genoegzaam aangetoond. Een onderzoek naar de historiciteit van de mystificatie zou zich dus niet op de echtheid of onechtheid van Kolyn moeten richten, maar op het vermeende auteurschap van Reinier de Graaf of iemand anders in de 17de en 18de eeuw. Zoals bij een cold case onderzoek gebruikelijk werd daartoe een daderprofiel opgezet aan de hand van kenmerken van de Rijmkroniek.

 

3.2. Werkwijze

 

De Rijmkroniek van Klaas Kolyn is een anoniem geschrift, geschreven onder het pseudoniem van een onbekende persoon, die aangeduid wordt als Klaas Kolyn of Nicolaus Colinus en die een broeder of monnik heet te zijn van het klooster van Egmond en geleefd zou hebben tijdens het bewind van de Hollandse graaf Floris III. De schrijver, die zich van het pseudoniem bediende zou in de achttiende eeuw hebben geleefd. Omdat de Rijmkroniek van Klaas Kolyn in een soort van Middelnederlands is geschreven, was stijlvergelijking met andere 18de eeuwse schrijvers en geschriften niet mogelijk. We kunnen echter gevoeglijk aannemen, dat elke schrijver zijn vingerafdruk achterlaat in het geschrevene. Om meer te weten te komen over de schrijver kan in zo'n situatie gebruik gemaakt worden van de methode van het opstellen van daderprofielen, zoals justitie en politie die hanteren voor het oplossen van misdrijven als geweldsdelicten, aanrandingen, brandstichtingen, enz. Doel van het otwikkelen van daderprofielen is om de groep, waarbinnen een dader gezocht wordt, zo klein mogelijk te maken. Op een zelfde manier kan ook een daderprofiel worden opgesteld voor literaire en historische mystificaties, waarbij het gepleegde bedrog voor het gemak gelijk gesteld wordt aan een misdrijf. Wat we van de schrijver van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn kunnen weten, kan uitsluitend aan de tekst van de kroniek worden ontleend. Daarbij moet niet alleen geinventariseerd worden, wat geschreven is, maar ook wat weggelaten is wat bij collega-schrijvers wel geschreven is. De schrijver van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn voegt bijvoorbeeld passages toe, die we niet in de Rijmkroniek van Melis Stoke tegenkomen, maar laat ook passages weg, die bij Melis Stoke wel beschreven zijn. De aandacht wordt gericht op opvallende verschillen tussen beide Rijmkronieken. Het opstellen van een daderprofiel is een eerste stap in een cold case onderzoek.

 

3.2.1. Daderprofiel

Aan de hand van de tekst van de Rijmkroniek kan een profiel opgesteld worden van de schrijver, die zich Klaas Kolyn noemt en zegt monnik te zijn van het klooster van Egmond:

1. Kennis van de ontwikkeling van het graafschap van Holland uit middeleeuwse kronieken, in het bijzonder die van de Rijmkroniek Melis Stoke, die qua vorm wordt gebruikt en op enkele plaatsen (St. Willebrord, Doop van Koning Radboud) is nageschreven. Hij moet zich daarbij uitsluitend op binnenlandse ontwikkelingen hebben gericht en met name op de niet aflatende strijd tussen het graafschap en het bisdom van Utrecht enerzijds en de voor hun onafhankelijkheid strijdende West-Friezen anderzijds. Zijn belangstelling gaat vooral uit naar de rechtmatigheid van claims van het graafschap op (West)friesland.

2. Kennis van het Bataafse en Romeinse verleden, zoals beschreven door Hadrianus Junius, met inbegrip van diens beschrijving van de Brittenburg (en onder toevoeging van Roomburg).

3. Gedegen historische kennis, maar de taalkundige kennis van het Middelnederlands laat sterk te wensen over. De onzorgvuldige behandeling van het Middelnederlands is de schrijver van de Rijmkroniek zelfs fataal geworden. Balthasar Huydecoper kenschetste het taalgebruik als Kakolijns en trok daaruit de conclusie, dat zowel de schrijver als de Rijmkroniek verzonnen waren.

4.De auteur moet in staat geweest zijn om met een vlotte pen een historische kroniek in (een soort van) Middelnederlands in dichtvorm te schrijven, zij het dat de dichterlijke kwaliteiten geen uitzonderlijk hoog niveau verraden in vergelijking tot Melis Stoke, Jacob van Maerlant en Jan van Heelu. De enige passage in de Rijmkroniek, die wel degelijk literaire kwaliteit laat zien, is de beschrijving van het jachtconflict tussen graaf Floris de Vette en Gale Yges Galama. Daar heeft de schrijver kennelijk erg zijn best op gedaan.

5. Hij deinst er niet voor terug om heilige huisjes omver te gooien en te vervangen door eigen afwijkende opvattingen, wetende dat elke afwijking van het gangbare onvermijdelijk zou leiden tot zijn ontmaskering. Hij was wars van opsmuk en franje in de vorm van fabels en sterke verhalen of uitzonderlijke natuurverschijnselen. Hij schrikt er zelfs niet voor terug om in hoofdlijnen en op onderdelen af te wijken van de gangbare opvattingen, in het bijzonder die van Melis Stoke. De geschiedenis van het graafschap begint in de Rijmkroniek van Klaas Kolyn niet met graaf Dirk I, maarmet graaf Dirk II, bij Kolyn Dirk I genoemd, waarna alle navolgende graven en Dirken lager worden genummerd dan gebruikelijk. Dit hangt samen met een wijziging van het jaar van uitgifte van de stichtingsakte van het graafschap. Niet door Koning Karel de Kale, maar zestig jaar later door koning Karel de Eenvoudige. Daarnaast treffen we in de Rijmkroniek van Klaas Kolyn ook andere in het oog lopende verschillen aan met de Rijmkroniek van Melis Stoke, waarvan de vermelding van Delft als plaats van de toiletmoord op Godfried met de Bult wel het meest aansprekend is.

6. Heeft belangstelling voor genealogie van de graven van Holland, maar heeft weinig interesse in de middeleeuwse topografie en geografie. De schrijver doet geen poging om een plaatsnaam als Fortrapa uit het Latijn te vertalen, vgl. Melis Stoke Voertrappen. Een schenking van een reeks met name genoemde plaatsen aan het klooster van Egmond ontbreekt. Deze wordt wel uitvoerig door Melis Stoke beschreven.

7. Hij moet ook wars zijn geweest van kerkelijk en geestelijk vertoon en slechts oog hebben gehad voor de verwevenheid van graafschap en de kloosters van Egmond en Rijnsburg, voor zover die van belang was voor de ontwikkeling van het graafschap. De Rijmkroniek wekt de indruk een seculier geschrift te zijn. Ondanks, dat de schrijver monnik of abt van het klooster Egmond heet te zijn, ontbreekt belangstelling voor de kerkelijke geschiedenis en heiligenlevens. Van geen enkele abt van Egmond wordt melding gemaakt. De moord op St. Bonifatius in Dokkum komt zelfs in het geheel niet aan de orde, maar wel de moord op de Noordwijkse pastoor St. Jeroen. Daarbij valt ook op, dat Kolyn voorbij gaat aan de grafelijke schenking van goederen en landerijen aan het klooster van Egmond, maar wel de schenkingen van de Duitse verwanten van graaf Dirk II beschrijft.

8. Heeft een speciale belangstelling voor jacht- en visserijconflicten, die uitvoerig worden behandeld, zoals in het geval van het jachtconflict op de Kreil tussen graaf Floris de Vette en de Friese edelman Gale Yges Galama in 1112, een passage die disproportioneel veel aandacht krijgt, maar niet door Melis Stoke is beschreven. De jachtconflicten lijken minder om het jachtgebied zelf te gaan als wel over de jacht- en visserijrechten en de verhouding tussen machthebbers en ondergeschikten.

9. We kunnen daar aan de hand van de epiloog de voorliefde van de schrijver voor spreekwoorden en gezegden en voor Seneca nog aan toe voegen.

10. Hij moet over een hoog ambitieniveau hebben beschikt, zoals blijkt uit de epiloog, waar hij een opus magnum aankondigt.

 

3.3. De verdachten

In de veronderstelling, dat de Rijmkroniek van Klaas Kolyn een 18de eeuwse mystificatie zou zijn, werd in eerste instantie de koper van de Rijmkroniek Mr. Cornelis van Alkemade zelf verdacht van het bedrog en op aanwijzing van Frans van Mieris ook van Alkemade's neef Hendrik Graham. De beschuldiging van verkoper van de Rijmkroniek Reinier de Graaf (of iemand anders) is afkomstig van Mr. Adriaan Kluit. We laten de verdachten de revue passeren.

 

3.3.1. Cornelis van Alkemade (1654-1737)

 

Aanvankelijk werd Mr. Cornelis van Alkemade, koper c.q. ontdekker van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn, zelf verdacht van het bedrog. Deze verdenking werd echter ontkracht door de Leidse professor Adriaan Kluit, die in 1777 een onderzoek deed bij Salomon Bosch te Rotterdam, erfgenaam van Pieter van der Schelling. Kluit schrijft:

 

'Gelyk ik, tot nog toe, en zo lang men my niet nader overtuige, kolyn, op zig zelven, voor verdicht houde, heb ik wel eens, met huidecoper, wagenaar en anderen, een ongunstig vermoeden op alkemade gehad: en, waarlyk, het gezegde van zynen Schoonzoon van der schelling deedt 'er my, by meêr dan ééne leezinge, toe overhellen. De wyze, op welke dees verhaalt(a), dat zyn Schoonvader, door tusschenkomst van een' Rotterdamschen Boekverkooper [Boekhandel Pieter van Veer]; dien hy niet noemt; een afschrift van het, toen onbekend, Chronykjen van Kolyn, voor veel geld, niet van den Eigenaar zelven, maar van eenen derden (welker naamen hy mede geen van beiden opgeeft), gekogt hadt, luidt, zo wel als het, naderhand, verlooren gaan van het oorspronglyke in den oorlog, ongetwyfeld, zeer vreemd, en is, boven dien, in eenen allerduistersten en ingewikkelsten styl voorgesteld. Dan, daar van der schelling zig, ten bewyze van dit alles, beroept of brieven, welker jaar en dagteekeninge hy aanhaalt, en in welken, als met den Veiler gewisseld, deezes naam dus moest voorkoomen, ja daar hy getuigt, dat ook de naam van den Eigenaar, door alkemade zelven (die, voor van der schelling, reeds verscheiden jaaren was overleden, en dierhalven geen deel aan de agterhoudenheid van zynen Schoonzoon kan hebben) ‘was genoemd en, met meer andere omstandigheden, gemeld, in deszelfs Inleiding voor kolyn;’ alwaar Hy, (alkemade) nader hadt doen blyken, ‘hoe hy eerst aan kolyn gekomen was (a);’ schynen my de zwaarigheden merklyk te verminderen: immers, ik vinde geene redenen, om de waarheid van het beroep op bovengemelde Brieven, zonder tegenbewys; 't geen 'er volstrektelyk niet is; in twyfel te trekken, en de papieren, welken in de nalaatenschap van van der schelling; zo men my zegt; nog overig zyn, zouden misschien in staat zyn, om ons, hier omtrend en nopens den geheelen kolyn, meerder licht te geeven. Voor 't overige, is de bovengemelde koop wel zeldzaam, in zyne omstandigheden, maar ik zie in denzelven geene volstrekte onmooglykheid, en even min, dat, zo hier bedrog plaats gehad heeft; gelyk ik, op zig zelven, voor my vermoede; men juist alkemade, als de oorzaak daar van, zou moeten aanzien. Hy zou, immers, de eerste Liefhebber niet geweest zyn, die, door eene, schoon te verregaande, drift, ter verkryginge van een, hem opgedaan, geheel onbekend en onwaardeerbaar, Gedenkschrift of ‘zeldsaamen Schat’ (zo als van der schelling het noemt, en zo als het afschrift van eene egte Nederlandsche Chronyk der twaalfde eeuw, in onze taal geschreeven, waarlyk ook zyn zou), door een' loozen en glad spreekenden of glad schryvenden Bedrieger, was misleid geworden.' Bron: DBNL / van Wijn, Tweede Avondstond.

 

3.3. 2. Hendrik Graham (overl. voor 1745)

 

Hendrik Graham, neef van Mr. Cornelis van Alkemade en Mr. Pieter van der Schelling en verzamelaar van munten, was advocaat te 's Hertogenbosch. Hij werd door Frans van Mieris getipt als mogelijke bedrieger, maar aanwijzingen voor zijn betrokkenheid ontbreken. Van Wijn schrijft hierover:

 

My heugt ondertusschen, by wagenaar(a), geleezen te hebben, dat men den Advokaat graham, in den Bossche, of de Commis van alkemade, te Rotterdam, als de Maakers van dit Stuk verdagt heeft gehouden. Kunt gy my hier, ten minsten, niet iets van zeggen?  

volkhart. Ik zie geene reden, waarom u myne gedagten te verbergen, te minder, daar ik, nopens deeze twee menschen, geene genoegzaame grond van verdenkinge vinde. Dat de Heer gerard meerman, uit den mond van den Historieschryver frans van mieris, plagt te verhaalen, hoe niet alkemade, maar hendrik graham, Advokaat in 's Hertogen-Bossche, de Verdichter van kolyn's Chronyk geweest zyn, is, voorheen en te regt, door een' onzer wigtigste Schryveren, aangeteekend(b), en, schoon eene aantekening van die hand, op zig zelve, geene bevestiginge noodig heeft, gewaage ik 'er, egter, te liever van, nadien my heugt, dat de beroemde meerman; wiens te spoedig overlyden het hart der weetenschappen, na zeven en twintig jaaren, nog doet kloppen; ook dit zelve aan my, te meêrmaalen, heeft gezegd, met byvoeginge; op myne, gelyk ik my herrinnere nadere gedaane vraage; dat mieris evenwel, voor deeze meeninge, geene volleedige bewyzen hadt bygebragt. En, waarlyk, ik twyfele, of men aan het gevoelen van mieris geloove moet hegten. Die Advokaat hendrik graham zal, denklyk, dezelfde zyn, dien ik, by Mr. gerard van loon, in zyne Inleidinge tot de hedendaagsche Penningkunde(a), ontmoete, onder den naam van Mr. hendrik graham, en die, aldaar, door hem geteld wordt ‘onder die voornaame Liefhebbers der Nederlandsche Penningen, welke het hunne’ (ter bevordering van zyn Penningwerk) ‘mildelyk hadden toegevoegd.’ Maar, zo graham reeds in, of liever reeds voor, het jaar 1717 (want, toen, wierdt de bovengemelde Inleiding al in 't licht gegeeven) mede aan van loon bekend, ja zeer bekend, is geweest, zou dan ook de laatstgemelde Schryver, van dit alles niet geweeten hebben? Men leest, dat hy (van loon), reeds ten jaare 1719, by de Uitgaave van kolyn door dumbar, zyne aandagt op dien Schryver gevestigd hadt, en dat hy, al vroeg, niet slegts aanteekeningen op dat Werk maakte, maar dezelven, ter gelegenheid eener reize, welke hy naar Frankryk, ten jaare 1734.,dagt te doen, aan den bovengemelden Geschiedschryver, frans van mieris, toevertrouwde(a): zo als hy, ook die Chronyk, in den jaare 1745, werkelyk, uitgaf. En zou dan van loon niets van deeze verdenkingen nopens graham, in al dien tusschentyd, gehoord hebben? Zo ja, en gaf hy egter kolyn in 't licht, in dat geval, moet hy of het verhaal dier verdichting niet geloofd, of, andersints, tegen beter weeten aan, een, hem reeds gebleeken valsch, Stuk der waereld, van nieuws, hebben willen opdringen. Dit laatste agte ik gevaarlyk, ja schandelyk, van mynen evenmensch, zonder bewys, te vermoeden. Het eerste dan; dat is zyn niet weeten van, of niet gelooven aan, de verdenkinge jegens graham; komt my waarschynlykst voor, maar dunkt my, teffens, het gevoelen van van mieris minder te begunstigen. 'Er is egter iets, dat voor het zelve zou konnen pleiten: dit naamlyk, dat de verdenking nopens graham by mieris eerst opgekoomen ware, na de uitgaave van kolyn, door van loon. Maar die gedagten heeft te minder schyn, om dat men my verzekert, dat graham, reeds voor den jaare 1745., overleden was.  Bron: DBNL. van Wijn, Tweede Avondstond.

 

De  verdenking tegen Graham verviel, nadat van Alkemade was vrijgepleit van het bedrog, automatisch door de aanwijzing van Reinier de Graaf als bedrieger.

 

3.3.3. Reinier de Graaf

 

M.J. van Lieburg beweert in het Documentatieblad (1977)* dat de postume zoon van de Delftse medicus Regnerus de Graaf (1641-1673) degene zou zijn, die de Rijmkroniek van Klaas Kolyn aan Mr. Cornelis van Alkemade zou hebben verkocht. Hoe deze postume zoon Reinier de Graaf (1674-1717), die als medicus in Utrecht gepromoveerd was, in verband gebracht kan worden met de Haarlemse plaatsnijder blijft volstrekt onduidelijk. Ook is de vraag of de Reinier de Graaf, die G.D.W. Schotel op het oog had en die mecenas was van de Rotterdamse Arcadia, wel dezelfde persoon is als de voorgaande of als onze plaatsnijder. Schotel voert naast de gelijke naam slechts een argument aan, namelijk de 'losse levensstijl' van betrokkene, en meent dat te kunnen afleiden uit een aantal jolige gedichten van diens vriend Willem den Elger. Overigens is deze Reinier de Graaf getrouwd met Helena van der Valck, terwijl de Utrechtse Reinier de Graaf getrouwd was met Catharina Ek. Een persoonsverwisseling is zeker niet uitgesloten. De Graaf was een gangbare achternaam en de voornaam Reinier (Regnerus) in zekere mate populair.

 

De naam van onze Reinier de Graaf is bekend uit zijn brieven aan Cornelis van Alkemade en aan boekhandelaar Pieter van der Veer in Rotterdam, die geschreven zijn in de marge van de verkoop van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn. Zijn naam komt ook voor in een brief van Gillis de Koker aan Cornelis van Alkemade:

 

Datum: 1703 (15 mei)

Van: Gillis de Koker, te Haarlem

Aan: Cornelis van Alkemade

'Het Egmonder Cronykje, by Regnerus De Graaf berustende, kan ik niet vinden, dewyl hy te Leyden woont, en ik niet kan navorsen waar. By de kinderen van Vinc. Van Venne heb ik met veele moeite dese nevensgaende pryntjes gekregen van 12 stux. Doch daar geen geschriften van te vinden. — — De Kloosterschriften van Beresteyn zyn in zyn desastren verscheurt en weggeraakt. Zoodat ik niet heb kunnen uitwerken.' Bron: Hendrik van Wijn, Huiszittend leven, Brief van Adriaan Kluit pag. 175.

 

Hoewel hij zich afficheert als Haarlemse plaatsnijder is zijn naam niet aangetroffen in de ledenlijsten van de Haarlemse en Leidse St. Lucas-Gilden.Christiaan Kramm beroept zich in zijn De levens en werken der Hollandsche en Vlaamsche kunstschilders, beeldhouwers, graveurs en bouwmeesters, van den vroegsten tot op onzen tijd (Amsterdam 1857-1864) op de bekende brief van de Leidse historicus Adriaan Kluit, die daarin Reinier de Graaf beschuldigt van het bedrog van Cornelis van Alkemade.

 

GRAAF (REINIER DE) was een plaatsnijder, die, op het laatst der XVII. eeuw, te Haarlem, bloeide. - Van zijne werken is mij nimmer iets voorgekomen, en ik vind hem alleen, hoewel niet gunstig, vermeld, in den Brief van den Leydschen Hoogleeraar Mr. A. Kluit aan Mr. H. van Wyn, over eenige Handschriften van K. van Alkemade, bijzonderlijk over Klaas Kolyn. Hierin wordt de echtheid of onechtheid der Rijmkronijk van genoemden Kolyn besproken en vooral de aanval van Gerard van Loon tegen Van Alkemade, die ze in 1699 had uitgegeven, door Kluit afgeweerd, om niet ‘voor verdichter door te gaan, als een REINIER DE GRAAF, 't zij deze zelf de maker, 't zij de verkooper van dat gewaande handschrift van Klaas Kolyn geweest zij. En hiermede hoop ik de eer en nagedachtenis van den goeden, maar geschonden naam van den Heer Cornelis van Alkemade, tot uw genoegen en dat van alle brave vaderlanders, volkomen gezuiverd te kebben. Ik houd REGNERUS DE GRAAF, Plaatsnijder, te Haarlem, voor den bedrieger van Van Alkemade. Ik blijve met alle achting, Uw gedienstige Vriend, Adriaan Kluit. Leiden, den 1. October 1801.’ Zie H. van Wyn, Huiszittend Leven, Mengelstoffen over Letter-, Historie- en Oudheidkunde enz. Amsterdam, bij Allart, 1807. I. dl., blz. 129, 193 en volgg. bron: Christiaan Kramm, De levens en werken der Hollandsche en Vlaamsche kunstschilders, beeldhouwers, graveurs en bouwmeesters, van den vroegsten tot op onzen tijd. Gebroeders Diederichs, Amsterdam 1857-1864.

 

Uit de correspondentie met Cornelis van Alkemade komt Reinier de Graaf niet over als graveur, maar als antiquair en leverancier van platen en boeken met een religieuze inhoud, zoals de Kloosterschriften van Jacob van Beresteyn, waartoe de Rijmkroniek van Klaas Kolyn (immers geschreven door een Egmondse monnik) behoorde. In Boedapest bevindt zich een bijbel, waarop de naam van Regnerus de Graaf is vermeld.

 

Dat welke Regnerus de Graaf dan ook in staat zou zijn geweest om de Rijmkroniek van Klaas Kolyn zelf te schrijven, moet ernstig worden betwijfeld. De Rijmkroniek van Klaas Kolyn vooronderstelt namelijk een geleerdenleven met kennis van de (voor)geschiedenis van het graafschap van Holland, die van een zo hoog niveau was, dat een Wagenaar, een Cannegieter en zelfs een van Alkemade geen enkele verdenking van de onechtheid hebben gehad.  Dat deze Regnerus de Graaf simpelweg de Rijmkroniek van Melis Stoke en de werken van Petrus Scriverius zou hebben nageschreven is een bewering die, zoals hierna zal worden aangetoond, volstrekt onjuist is. De Rijmkroniek van Klaas Kolyn bevat passages, die niet aan Melis Stoke kunnen zijn ontleend (omdat die daar niet over geschreven heeft) en passages die niet uit de officiele publicaties van Scriverius kunnen zijn overgeschreven, maar voor een deel wel af te leiden zouden zijn geweest uit de Toets-steen van Scriverius op het Goudse Kroniekje. Deze uitgave was evenwel zo obscuur en in historisch opzicht onbetrouwbaar, dat Jan Wagenaar daar in zijn Toets van de egtheid zelfs niet aan heeft gerefereerd.

 

*M. J. van Lieburg, ‘Reinier de Graaf (1674-1717) en de Rijmkroniek van Klaas Kolijn’, documentatieblad, 37 (1977) 4-25.

 

 

4. Focus op Scriverius

Voor het onderzoek kwam daarop de vervolgvraag, wie in de 17de en 18de eeuw de Rijmkroniek van Klaas Kolyn dan wel geschreven zou kunnen hebben en zou kunnen voldoen aan het hiervoor opgestelde daderprofiel. Daarbij kwam als enige de naam van de grote historicus en classicus Petrus Scriverius bovendrijven als de mogelijke schrijver van de Rijmkroniek. In de literatuur over de mystificatie komen we de naam van Scriverius bij herhaling tegen, maar dan om aan te geven, dat Kolyn, Reinier de Graaf of iemand anders de historische werken van Scriverius zou hebben nagedicht, hoewel er misschien nog wel vaker op is gewezen, dat Kolyn de Rijmkroniek van Melis Stoke zou hebben nagedicht. Of er sprake is van plagiaat valt nog te bezien, want er zijn geen concrete teksten gevonden, die Kolyn onder eigen naam zou hebben overgeschreven of in zijn geheel zou hebben nagedicht.

 

De persoonlijke missie van Scriverius was tweeledig. Enerzijds beijverde hij zich in navolging van Hadrianus Junius voor de Bataafse zaak ter versterking van de nationale identiteit, anderzijds was zijn wetenschappelijke belangstelling er vooral op gericht om de vaderlandse geschiedenis te ontdoen van onwaarheden, fabels en mythen. In die zin beantwoordde Scriverius aan het geschetste daderprofiel.

 

Uit het volgende citaat blijkt, dat Kolyn volgens de Amsterdamse historicus Wagenaar zo sterk met Scriverius overeenkomt, dat hij hem zelfs in zijn gissingen volgt:

'En wanneer wy zien, dat hy de aanhaalingen en gissingen van Scriverius, die, in't jaar 1660. overleeden is, overal, daar't hem te pas kwam, naargeschreeven en bevestigd  heeft, zal men, naauwlyks, twyfelen konnen, of de vermomde Klaas Kolyn  heeft, na Scriverius, geschreeven, en zyne rymen, uit het onrym van deezen geleerden, opgesteld. Uit Scriverius,  heeft hy geleerd, dat 'er Barden geweest zyn, die met sangh ende liedtjens de vrome daden ende de gheschiedenissen verkondichden. Scriverius tekent uit Strabo aan, dat Rhamis, Dogter van Veromir, Koning der Batavieren, met Sesithak, Zoon van Segomir, Koning der Cheruscen, getrouwd geweest is: en dit vindt men, met eenige verbastering der eigen naamen , ook juist by onzen Chronykschryver. Van Julius Paulus en Claudius Civilis weet hy pas zo veel als hem Scriverius, en een vertaalde Tacitus, hebben konnen leeren, t Gene hy van Hengist en Horsa vertelt vindt men ook al by Scriverius. De Giftbrief der Kerke van Egmond, die alle oude Schryvers, en zelfs een of twee oude Handschriften, op het jaar 863, stellen, meent Scriverius dat, in 't jaar 923., gegeven is: en zulks is ook juist het gevoelen van onzen vermomden Kolyn, die den brief op het jaar 923. plaatst; schoon hy de voorzigtigheid gehad  heeft van 'er slegts een kort uittreksel van te geeven. Te weeten, Melis hadt den brief reets geheel berymd, en, als Kolyn zulks óók ondernomen hadt, zou de navolging te blykbaar geweest zyn. Veiliger vondt hy 't een brief van 't jaar 922., die niemant ooit gezien hadt, of nog gezien  heeft, op rym te stellen. Scriverius vermoedt, na Dousa, dat Diderik de I. een Zoon van Gerolf geweest is. En onze Rymer vertelt juist hetzelfde, 't Gene hy van Diderik den III., Diderik den IV., Florens den I., Vrouwe Geertruid, Robrecht de Vries, Godevaard den Bultenaar, Diderik den V., Florens den II., Vrouwe Petronelle, en Diderik den VI. verhaalt, wordt voor ver het grootste gedeelte gevonden of in het oud Batavien, of inde Leevens der Graaven. van Scriverius. - En mag men nu niet vraagen, of een Schryver, die, door den gantschen loop van zyn, werk eens is met Scriverius; die met Scriverius overeenkomt, in 't geene deze geleerde man, over onze oude Graaflyke Historie, gegist heeft; ja, in zulke gissingen zelfs, die hem in 't byzonder eigen zyn, niet moet geagt worden na Scriverius geschreeven te hebben? En zo de vermomde Kolyn zulks gedaan  heeft; kan men dan nalaaten, zyn schrift, met den Heere Huydecoper onder de jonge verdigte Schriften, te tellen ?' Bron: Toets van de egtheid (pag. 228-230).

 

Het onderzoek bevestigde dit. Waar Kolyn afwijkt van de geschiedschrijving van andere kroniekschrijvers of een zaak onder historici bediscussieerd wordt, is steeds de opvatting van Scriverius gevolgd. Wanneer men daarbij ook het door Huydecoper en Wagenaar gesignaleerde on-twaalfde-eeuwse taalgebruik in Kolyn en de ruim bemeten aandacht van Kolyn voor jachtconflicten betrekt, is de vraag onontkoombaar, of niet de beroemde Scriverius zelf de schrijver geweest kon zijn van de Rijmkroniek. Omdat Huydecoper en Wagenaar en later Kluit en van Wijn uitgingen van een achttiende eeuwse mystificatie door hetzij van Alkemade, Graham of de Graaf, is die vraag niet eerder gesteld. Afgezien daarvan zou de grote Petrus Scriverius boven elke verdenking verheven zijn geweest, maar hoorde Scriverius niet zelf ook tot de vermomde schrijvers ?

 

Huydecoper c.s. hebben de ontdekking van de onechtheid van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn beschouwd als bedrog en successievelijk van Alkemade, Graham en de Graaf in onheuse bewoordingen neergezet als bedrieger. In het geval van Reinier de Graaf kon nog als motief aangedragen worden, dat de man er een losse en geldverslindende levensstijl op na gehouden had, maar zulke motieven zouden in het geval van Petrus Scriverius onhoudbaar zijn. De vraag, die zich aandiende was, of er in het geval van Scriverius sprake was van bedrog of van andere motieven.

 

4.1. Bedrog of wetenschap ?

 

Wanneer iemand bedrog wil plegen, zal hij alles in het werk stellen om de kans op ontdekking van het bedrog zo veel mogelijk uit te sluiten door zo dicht mogelijk bij het origineel te blijven. Dat geldt voor paspoortvervalsingen en valsmunterij, kopieen van schilderijen van Vermeer of Herman Brood, maar ook voor antiek, bodemvondsten en literaire uitingen. Elke afwijking van de norm verhoogt immers te kans op ontdekking. Wanneer we dit toepassen op de Rijmkroniek van Klaas Kolyn, zien we dat die Rijmkroniek al op het eerste gezicht grote verschillen toont met bijvoorbeeld de Rijmkroniek van Melis Stoke, maar ook op detailniveau zijn de verschillen onmiskenbaar.

 

Onder de grote verschillen versta ik het gehele bouwwerk (skelet) van de afwijkende stichtingsdatum van het graafschap (922 in plaats van 863), de volgnummers van de graven van Holland en de samensmelting van Dirk I en II met als gevolg de nummerwijziging van de daarop volgende Dirken. Bij Kolyn delen voogden en regenten niet mee in de nummering. Ook Godfried met de Bult niet. Scriverius heeft zich over deze inkonsekwentie bij verschillende schrijvers verbaasd, zodat hij de nummering maar liever reserveerde voor de vader-zoon en zoon-broer opvolging, waardoor niet alleen voogden en regenten, maar ook Godfried met de Bult buiten de boot vielen. De toch al bestaande inkonsekwentie met de nummering zal er ongetwijfeld toe hebben bijgedragen, dat men zich daar maar liever niet druk om maakte en het oude en nieuwe nummer samen opschreef.

 

4.2. Bewijsvoering

 

Om te bewijzen, dat Petrus Scriverius de Rijmkroniek van Klaas Kolyn geschreven heeft, zijn in de Rijmkroniek passages geinventariseerd, die pertinent afwijken van alle andere geschiedkundige bronnen tot de eerste publikatie van de Rijmkroniek door Gerhard Dumbar in diens Analecta (1719). Dat is, omdat daarna de afwijkende opvattingen van Kolyn hun weg gevonden hebben in geschiedkundige uitgaven, onder andere die van de gezaghebbende historicus Jan Wagenaar, Cannegieter, Eikelenberg en anderen. Weliswaar was de tekst in 1702 reeds bekend door de aankoop van Cornelis van Alkemade en heeft deze ca. 1710 afschriften vervaardigd voor Petrus Burmannus en Antonius Matthaeus III, maar dit is gebeurd onder het uitdrukkelijke beding van Cornelis van Alkemade om de tekst niet bekend te maken of te publiceren. Afgezien van een citaat- van de begin en eindregels bij Antonius Matthaeus III heeft men zich daaraan gehouden. Er zijn in de geschiedkundige werken uit de periode 1702-1719 dan ook geen verwijzingen naar Kolyn te vinden, laat staan de overname van zijn afwijkende opvattingen.

 

Scriverius zelf refereert in geen van zijn publicaties en evenmin in zijn aantekeningen op de Rijmkroniek van Klaas Kolyn, waaruit de conclusie kon worden getrokken, dat Scriverius niet op de hoogte zou zijn geweest van het bestaan van de Rijmkroniek. Met name in zijn Comites (1650) zou hij anders zeker een samenvatting van relevante tekstgedeelten uit Kolyn hebben opgenomen, zoals hij dat van een reeks andere bekende en minder bekende bronnen heeft gedaan. De naam Kolyn komt in zijn werken niet voor, zodat in elk geval uitgesloten kan worden, dat Scriverius opvattingen en gissingen aan Kolyn ontleend zouden zijn, met andere woorden, dat de Rijmkroniek van Klaas Kolyn als informatiebron voor Scriverius zou hebben gefungeerd. Omgekeerd dus wel.

 

4.3. Melis Stoke

 

Nu wil het geval, dat niet alleen beweerd wordt, dat Kolyn Scriverius zou hebben nageschreven, maar ook dat hij de Rijmkroniek van Melis Stoke zou hebben nagedicht. Van nadichten als zodanig kan geen sprake zijn, omdat Kolyn passages bevat, die niet in Melis Stoke voorkomen, hoewel er wel een aantal identieke en vergelijkbare formuleringen bij Kolyn voorkomen, die aan Melis Stoke ontleend zouden zijn. Daarop is al door Jan Wagenaar in zijn Toets der echtheid gewezen. Wagenaar noemt in zijn Toets van de egtheid (pag. 223-226)  een beperkt aantal vergelijkbare versregels.

 

De passages die wel bij Kolyn en niet bij Melis Stoke voorkomen, betreffen

 

1. het Bataafse verleden van het graafschap van Holland,

2. de tweede slag bij Vlaardingen (1048) en

3. het jachtconflict tussen de Hollandse graaf Floris II de Vette en de vrije Friese edelman Gale Yges Galama.

 

De informatie over het Bataafse verleden zou Kolyn aan een reeks van schrijvers ontleend kunnen hebben, die over Batavia hebben geschreven, zo ook Scriverius, die zijn informatie daarover aan Hadrianus Junius heeft ontleend. Ook de anecdote over het jachtconflict kan Kolyn aan andere bronnen hebben ontleend, bijvoorbeeld aan de Chronyk en Waarachtige Beschryvinge van Friesland.

 

Het gaat echter veeleer om een zelfstandig werk, waarvoor de Rijmkroniek van Stoke wel model heeft gestaan en als bron heeft gediend, maar waarvoor de informatie van Kolyn is ook uit andere bronnen afkomstig. Voor het Bataafse verleden was die ontleend aan de Batavia van Hadrianus Junius en voor de Merovingische en Karolingische tijd aan de Hollandse Kroniek. Vanaf de stichting van het graafschap van Holland klinken vooral de eigen opvattingen van Scriverius in de Rijmkroniek door.

 

PS. Hoewel wij spreken over de Bataafse mythe, zijn de opvattingen over het Bataafse en Romeinse verleden van Hadrianus Junius en Petrus Scriverius c.s. gemeengoed geworden, waar ook  tegenwoordig geen speld meer tussen te krijgen is. Zo wordt de ruine op het strand bij Katwijk (Brittenburg) nog altijd beschouwd als het laatste Romeinse fort (arx) langs de (Oude) Rijn, terwijl uit de vorm van het gebouw met zijn halfronde torens al blijkt, dat er sprake is van een gebouw uit de Karolingische tijd. De Romeinen hanteerden voor hun legerplaatsen immers vierkante vormen. in de literatuur over de Brittenburg blijft de Deense geschiedschrijver Saxo Grammaticus buiten beschouwing, die dit gebouw voor ogen heeft, wanneer hij zegt, dat de (Noormannen) Denen een burcht in Friesland bouwden met exact dezelfe afmetingen en een vergelijkbare indeling en ligging aan een rivier als wordt aangegeven op de oudste plaat van Abraham Ortelius (1562). Het gaat om een bouwwerk, dat even groot is als het Paleis op de Dam, maar dan in het vierkant ! En dat, terwijl Scriverius zich nota bene naar diezelfde Saxo Grammaticus vernoemt.

 

4.4. Tweede slag bij Vlaardingen (1048)

 

Anders is het gesteld met de passage bij Kolyn over de tweede slag bij Vlaardingen (1048), die niet bij Melis Stoke voorkomt en ook niet bij andere schrijvers. Dat deze passage bij Melis Stoke ontbreekt, is het gevolg van ontbreken van een dergelijke vermelding of beschrijving in de Egmondse Annalen en het Chronicon Egmundanum. Voor schrijvers, die zich op Egmondse bronnen baseerden betekende het ontbreken van informatie over de regeerperiode van Dirk IV, waarvan alleen zijn aantreden en de moord op hem worden vermeld, dat ze de lacune hebben opgevuld met een anecdote of klucht over een vrijage van een kanunnik en een non en met een aan de Egmondse annalen ontleende wetenswaardigheid over de uitvinding van de toonladder tien jaar voor het aantreden van graaf Dirk IV. Andere bronnen, die hun informatie ontlenen aan het Goudse Kroniekje (ca. 1440) geven wel informatie over gebeurtenissen tijdens de regeerperiode van graaf Dirk IV, met name over de ongelukkige afloop van een toernooi en het instellen van een handelsembargo voor schepen uit Keulen en Luik. Uitgerekend de informatie over het toernooi en het handelsembargo ontbreekt bij Kolyn.

 

Deze bronnen reppen met geen woord over de tweede slag bij Vlaardingen (1048), zodat Kolyn absoluut daarin alleen staat met zijn gedetailleerde informatie, althans tot de publicatie van de Rijmkroniek door Gerhard Dumbar in 1719, want daarna is de tweede slag bij Vlaardingen historisch gemeengoed geworden en is dat ook gebleven na de ontdekking van Huydecoper in 1772, dat de Rijmkroniek van Klaas Kolyn een verzonnen kroniek van een verzonnen schrijver was.

 

Kolyn: Ti Keizer kwam af to striden / Omtrent Paesen al in dat Tricht, / Ente bi jem quam, niet licht, / [815] Ti Marcgreva fan Braban, / Al mit menic stoute man. / Zi kwamen ave te scepe / Na Fleretelingen slepen; / Daer ti Greva Tieric was. / [820] Ic moet u zagen, das / Ti Biscop Wase had groeten daer, / Als iet wale blick daer naer, / Zin volck te ledene ter heervaert. / Hi bleef after in ti staert / [825] Ende wurde alzins te moe, / Dat hi blotelicke zag toe, / Hoe ti wiech zolde vergaen. / Ti Keisere ging beslaen / Zin here alom den Doertricht; / [830] En wan ti veste nie licht, / En trac ave te Fleretelingen. / Greva Tidric quame bespringen / Met lichte scuta groet getal; / Ti grove scepen ni smal / [835] nare. Mette Ebbe / Twi stiter jegen die grebbe, / Ende zat vaste in ’t murch. / Ti dage wurt Kenenburch / En Fleretelingen alle verast. / [840] Mare alle het watere vast / Woes, en ti jonge Grave / Ane quam, en daer ave / Ten diek scilicke doerbrack, / Dien ter halverwegen stak; / [845] Zat Keizer Henricr here / Alom blanc in dat mere. / Ti Keizer zelve liep gevaer; / Sus kunde i ja daer en naer / Verdere nederwaerts ni geraken / [850] En moeste de tocht staken, / Onvericht en kerene weer. / Greva Tierick zinde das heer / Breken, en ti gewaren swanken, / Al in roere, en datte planken / [855] Ontbraken, vil met menic boet / Op tie scepen en namze. Daer stoet / Ti mogende Keisere begrepen / Van wenige Fresen, zonder scepen / In ’t slyke, en trac ave. / Daer vil ti jonge Grave / [861] Metten zinen in ti staert. / ’t Here worde te barentaert / En ontdane. Wo vil daer bliven, / Zolen wi ja ni licht scriven / [865] Keyzere selves kwam / Kume daer ave t’ Utrecht gram / Op Biscop Wasse tier stonden; / Ente dwong CCC ponden / Zilvers ave ware het recht. / [870] Grave Tirick trak recht / Op den Doertrecht ane, en wanze. / Daer begaff em de kanse. / Dat ti Hertoge van Braban / Van ten zinen himble zan / [875] Te Doertrecht ave den boom datze / Ti Adel Greva Tierick verraste / Als mit ien feninige strael.

 

Uit historisch oogpunt valt het stilzwijgen van de Egmondse bronnen en het Goudse Kroniekje te betreuren, maar voor ons doel is dat nu juist een gunstige situatie. De vraag is namelijk, hoe Kolyn aan zijn gedetailleerde informatie met betrekking tot de tweede slag bij Vlaardingen is gekomen, wanneer hij die niet heeft kunnen ontlenen aan een van de genoemde bronnen. Als we de informatie in de betreffende passage bij Kolyn analyseren, zien we dat het gaat om:

 

1. Het weer oplaaien van een oude vete vanwege een jacht- en visserij conflict (zoals in 1018 geleid heeft tot de eerste slag bij Vlaardingen).

2. De komst naar Utrecht van keizer Hendrik III en zijn kamerling en legercommandant de Markgraaf van Brabant, later aangeduid als hertog van Brabant.

3. De vlootexpeditie naar Vlaardingen (graafschap), waar graaf Dirk IV was.

4. De vrees van bisschop Wazo van Luik om zich te mengen in de strijd.

5. Het beleg en de inname van Dordrecht door Keizer Hendrik III.

6. Het doortrekken van de keizer naar Vlaardingen (stad)

7. De aanval van Dirk IV op de vloot van keizer Hendrik IV, waarbij zijn schepen in de modder bleven steken.

8. De verovering van Kenenburg en Vlaardingen.

9. Het doorsteken van de Maasdijk door Dirk IV, waardoor het leger van kreizer Hendrik III in het water kwam te zitten en de keizer zelf gevaar liep.

10. het onverrichter zake afblazen en aftocht van de vlootexpeditie door keizer Hendrik III, waarna Dirk IV hem na zit met kleine schepen, waardoor paniek ontstaat bij het leger van keizer Hendrik III.

11.  In Utrecht gekomen wordt bisschop Wazo van Luik door keizer Hendrik III verantwoordelijk gesteld voor het fiasco en wordt hem een boete van 300 pond zilver opgelegd.

---

12. Dordrecht was in het begin van de vlootexpeditie door keizer Hendrik III na een beleg ingenomen. Dirk IV besluit om Dordrecht te ontzetten, hetgeen hem gelukt.

13. De hertog van Brabant stuurt heimelijk van zijn mensen naar Dordrecht

14. Ze treffen graaf Dirk bij de stadsboom (riviertol) met een giftige pijl, waaraan hij sterft.

 

Het laatste deel (12-14) komen we tegen in het Goudse Kroniekje, waarin de moord op graaf Dirk IV beschreven wordt tegen de achtergrond van een riddertoernooi in Luik, waar Dirk IV de broeder van de bisschoppen van Keulen en Luik doodsteekt en graaf Dirk IV, die bij zijn vlucht naar Holland twee ridders verliest en thuisgekomen de doorvaart van Keulse en Luikse schepen door Dordrecht laat blokkeren, de schepen verbranden, de bemanning gevangen neemt en de handelswaar confiskeert. Dit komt niet by Kolyn voor, evenmin de rol van Dirk drossaard van Brederode, Simon van Teylingen en Gerrit van Putte, die wel door Johannes a Leydis worden genoemd.

 

Goudse kroniekje: Int jaer ons Heeren M. ende xlviij. [1048] soo versaemden die Bisschop van Ludick ende die Bisschop van Ceulen een groot machtich heyr van volck ende senden dieneder in Hollant om te wreken dat hen misdaen was. Daer quam die Marckgrave van Brandenburch met dat Ludicksche ende met dat Ceulsche heyr aen ende wan die Stadt van Dordrecht by verraet des Heeren van binnen. Maer als dit Graef Dirck vernam soo quam hy haestelick met een cleyn menichte van volck ende quam oock binnen Dordrecht inder nacht by hulpe eens Ridders uyt Zuyt-Hollant die heer Gerrit van Putte hiet. Ende als Graef Dirck in die Stede was soo dede hy sijn Trompetten opsteken ende sijn Bannieren ontwinden soo dat daer veel volcks verslaghen wort; ende veel tooghen uyter Stadt so sy best mochten: maer daer worden wel vier hondert Edelre Mannen verslaghen vander Overlantsche zijde. Ende des dages soude hem Graef Dirck gaen verluchten op die Stads-boom [tolhek] ende daer wort hy in een cleyn straetgen gheschoten met een venijnden strael in sijn lijf daer hy af starf binnen twee dagen daer na. Dat straetgen heet noch huyden daeghs des Gravenstraetgen.

 

Joannis a Leydis: Int jaer ons Heeren M. en acht en veertig [1048] so wert Grave Diderick van Hollant tot Dordrecht verslagen van syn vyanden. Ende want hy sonder wyf ende kinder was so gingen Heer Diderick van Brederode, ende Heer Simon van Teylingen mit Heer Gerrit van Putte ende andere Banner-Heeren ende Ridderen van Hollant, ende haelden Floris den Grave van Oestvrieslant des voerseyden Grave Diderics broeder, ende maecten hem de seste Grave van Hollant ende Zeelant. Daerna so sterf Diderick de Heer van Brederode omtrent dat jaer ons Heeren M. drie ende t'sestich [1063], ende Willem syn soen wert Heer van Brederoeden na hem. (Van Diderick den anderden Heer van Brederode. Dat XIV Capittel.) 

 

5. Onderzochte items

 

Hieronder volgt een aantal onderwerpen, dat nader is onderzocht aan de hand van de Toets-steen van Scriverius. Het gaat daarbij om onderwerpen, waarbij Scriverius een afwijkend standpunt inneemt dan gangbaar en daarbij soms zelfs afwijkt van zijn eigen bronnen. Die afwijkende standpunten vinden we onverkort terug in de Rijmkroniek van Klaas Kolyn en vormen - juist omdat het om afwijkende standpunten gaat - het beste bewijs, dat Scriverius de Rijmkroniek zelf geschreven heeft. Ieder ander zou zich namelijk om ontdekking van plagiaat of bedrog te voorkomen aan de gangbare lezing hebben gehouden, die Scriverius immers in zijn officiele publicaties wel hanteerde.

 

5. 1. Markgraaf van Brabant en Markgraaf van Brandenburg

 

 

De keurvorst van Brandenburg is als tweede van rechts afgebeeld onder het wapen van Brandenburg (rode adelaar). De drie aartsbisschoppen van Mainz, Keulen en Trier dragen een muts, de vier leken ter rechterzijde niet.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Een opmerkelijk verschil tussen de Rijmkroniek van Klaas Kolyn en het Goudse Kroniekje is, dat door Kolyn gesproken wordt over de Markgraaf van Brabant en even verderop over de Hertog van Brabant in het Goudse Kroniekje over de Markgraaf van Brandenburg, terwijl wel sprake is van dezelfde legeraanvoerder van de keizerlijke troepen, die Dordrecht bezette. Bovendien geven zowel Kolyn als het Goudse Kroniekje beide aan, dat de bezetting en herovering van Dordrecht plaatsvond in het jaar 1048.

 

In zijn Ovt Batavien had Scriverius nog geschreven:

 

De Marckgrave van Brandenburch / Hooftman vande Overlanders / was Egbert ghenaemt. Doch Hermannus Contractus, die in sijn Chronijck dit Oorloch ter loop aenroert / en vermaent van gheen Marckgraef van Brandenburch noch van gheen Bisschop van Colen. Maer alleenlick seydt hy / datter eenighe Vorsten ende Heeren met den Bisschoppen van Luyck / Mets /  ende Maestricht [!] verplicht sijnde / Graef Diederick Marckgraef in Fladirtinghe laeghen gheleyt hebben / ende noch vermoort. De selfde ghetuycht / dat dit Oorloch gheviel inde winter. Soo dattet waerschijnelicker/ is dat deses Graefs sterfdach ghestelt wert Idys January / ende niet Idus May. Daer toe helpt 't oude Graf-schrift / daer onder ander staet: Per capra Sidus dum Ianus volveret Idus, Caesar erat fomes quod cadit iste Comes. De Keyser / daer 't Graf-schrift of spreeckt / was Henrick de derde van dien name. Van deses Keysers Oorloghe op onse Graef Diederick siet 't gheen daer of schrijven Hermannus Contractus voornoemt ende Lambertus Schafnaburgensis, op de jaren 1046. 1047. ende 1048. Aenghesien onse Chronijck-Schrijver daer niet een woort of vermaent.

 

In zijn Toetssteen op het Goudse Kroniekje (pag. 235 ad pag. 29) is Scriverius een andere mening toegedaan:

 

Misschien Brabandt, want Brandenburgh op die tijdt nauwelijcks voor een Marck-Graefschap bekent is: En de Heerlijckheyt van Brabandt bestont toen in eenige voornaeme Leeden, namentlijck, de Graefschappen van Loven en Brussel, 't Marck-Graedschap van Antwerpen, de Heerlijckheden van den Bosch een Mechelen, &c. De naem van Marc-Graef kan dan passen op 't Marck-Graefschap van Antwerpen in Brabandt; ofte andere brengen hier eenen Lambert, Grave van Loven in 't spel: Is oock bedenckelijk of dese naem niet op Flanderbergh, eenighe plaets in Vlaenderen en passe, want Meyerus gedenckt dat Balduinus Pius, op 't jaer duysent vijf- en veertig [1045] (dat even op dese tijdt is) een Tocht in Vrieslant (dat is Hollandt) gedaen, en sijn Leeger vervvinnende, weder gebracht heeft, &c. Verwinnende kan het Leeger genoemt worden, hoewel sy de Neerlaegh gehadt hebben, om dat'ter de Graef van Hollandt gesneuvelt is : en dat doen ter tijdt de Graven van Vlaenderen ter gediensticheydt van den Keyser stonden, is uyt veel blijck-baerheden kennelijck: Oock is om dese tijdt de Graef van Vlaenderen van den Keyser, met den eygendom van Walcheren begifticht (daer naederhandt tusschen deselve Graef, en den Graef van Hollandt swaere Oorlogen om geresen sijn) als hier naer aengemerckt sal worden.

 

Scriverius gaat daarmee voorbij aan het in de Rijmkroniek van Melis Stoke gestelde over het college, dat verantwoordelijk was voor de keuze van Rooms koningen keizers, waarin uitdrkukkelijk de Markgraaf van Brandenburg wordt genoemd:

 

Jnt iaer ons here[n] .M. en[de] drie / Starf keiser otte en[de] sider nie / Sone wart daer of keiser ghebore[n] / Hine worter anders toe ghecore[n] / Want dese .iij. otte[n] erfden trike / So dat het ginc eruelike / Vanden vader toten zone / Sonder allene dat die gone / Te rome voer en[de] datte[n] wiede / Die paus selue en[de] benediede / Maer na dien dat otte was doot / De roomsche kerke weder boot / En[de] de heren van den rike / En[de] coren ghemeenlike / Seue[n] prensen de kiesen zouden / Dies waerdich waren wien si woude[n] / Die roemsche keiser soude wesen / Nu sijn zeuen here[n] te desen / Dre ardsche biscoppe .iiij. leke here[n] / Die men hier mach bi name[n] leren / Van almaenghen de cancelier / Die van mense[n] es .i. al hier / Entie van tieren es .i. van allen / Die es cancelier van gallen / Entie van coelne also wale / Die cancelier is van ytale / Dit sijn dre gheleerde heren / Die vier leke willic v leren / Daer pleghet die ene of te sine / Die plaes [palts] graue van den rine / Die is drussaten des rike[n] ghena[n]t / Die ander es van zassen lant / Die h[er]toghe die des ghelike / Dat zweert voert van den rike / Die derde diene staets niet aue / Dats van brandenborch die marc g[r]aue / Dats des riken camerlijnc / Die vierde dat es ware dinc / Dat is die coninc van behem / Scinke des riken noemt men he[m] / Dese[n] zeuen was dere groot / Ghegeue[n] na sderden otte[n] doot / Dat hi keiser soude wesen / Die ghecoren ware van desen /

 

Het instituut van de keurvorsten, dat hierop is gebaseerd, is formeel van latere datum. Het kiescollege werd in 1198 ingesteld door paus Innoventius III. De markgraaf van Brandeburg was een van de zeven keurvorsten, die de Rooms koning c.q. keizer kozen en was als kamerling van de keizer tevens de belangrijkste keurvorst. Het kiescollege bestond uit de drie aartsbisschoppen van Mainz, Trier en Keulen en vier leken de graaf van de Rijnpalts, de Koning van Bohemen, de Hertog van Saksen en de Markgraaf van Brandenburg.

 

Wapen van Brandenburg

 

Gerard van Loon, uitgever van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn ziet zich geconfronteerd met de Markgraaf van Brabant en volgt de opvatting van Scriverius. Zijn argumentatie is echter merkwaardig, want hij schrijft dat Kolyn vooruitloopt op een situatie, die zich eerst vijftig jaar later in 1203 voordeed. Van Loon legt geen verband met de Rijmkroniek van Melis Stoke of het Goudse Kroniekje.

 

 

 

Rijmkroniek van Klaas Kolyn, pag. 327: Markgraaf van Brabant. Te weeten Lambert III, Graaf van Loven, wele door Kolyn hier Markgraaf van Brabant genaamd wordt, niet om dat Brabant in dien tyd een Markgraafschap was, maar om dat des Zelfs opvolgers in 't derde Jaar der twaalfde eeuwe sedert hertogen van lotharinge en te gelyk ook besitters van het Antwerpsche markgraafschap van het Heylig Ryk geworden zyn. 18)

 

NB: Scriverius kiest voor Markgraaf van Brabant. Kolyn zegt: Markgraaf van Brabant.

 

 

5.2. Rijnsburg en Kenenburg

 

 

De Kenenburg (bij Schipluiden) komt in geen enkele andere bron voor dan bij Kolyn. Hoewel de Kenenburg dus ook niet genoemd wordt in het Goudse Kroniekje vinden we daar wel de oplossing van het vraagstuk, althans in de Toets-steen op het Goudse Kroniekje van Petrus Scriverius, die postuum in 1669 in een band werden gepubliceerd. Deze heeft bij Lambert van Hersfeld (Lambertus Schafnaburgensis) gelezen, dat keizer Hendrik III een vlootexpeditie over de Rijn naar Friesland (dat is Holland) stuurde en dat hij daarbij twee steden heeft ingenomen: Rijnsburg en Vlaardingen:

 

Deinde exercitum navalem per Rhenum duxit in Fresiam contra Gotefridum eiusque adiutorem Diodericum, ibique duas urbes munitissimas cepit, Rinesburg et Fleerdingen.

 

Dan gebeurt er iets uitzonderlijks. Scriverius twijfelt aan de juistheid van zijn bron. Niet omdat hij over andere bronnen zou beschikken, die andere informatie geven of omdat hij de schrijver betrapt op een pertinente fout, maar omdat hem de inname van twee zo ver uiteenliggende plaatsen als Rijnsburg bij Katwijk en Vlaardingen niet logisch voorkomt. Rijnsburg bij Katwijk ligt dan ook ver van het strijdtoneel in Vlaardingen en Dordrecht. Hij schrijft:

 

‘Van de aenkomst des Keysers spreeckende, seydt Lambertus Schafnaburgensis, Dat hy tvvee seer stercke Steden van Graef Dirck in-nam, en noemtse Flardingha en Renoburgum*; in 't ghemeen voor Rijnsburgh genomen: beter souw hier gheleesen worden Kenoburgum, Keenenburgh, alsoo dit omtrent deselve streeck leydt, en Rijnsburgh hier niet te pas kan koomen: 't in-neemen deser plaetsen is gheschiedt op de schielijcke aen-komst van 's Keysers Heyr, vervoeght met de macht der Bisschoppen die boven genoemt sijn. Bron: Scriverius, Toets-steen pag. 234-235, ad. pag. 29.

 

Gerard van Loon, uitgever van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn ziet zich geconfronteerd met de Kenenburg en volgt de opvatting van Scriverius, dat Lambert van Hersfeld hierin gefaald heeft.

 

vs. 838. Keenenburg. Is een zeer oud slot of Burg, zoo als uyt deeze getuygenis van onzen oplettenden Chronykschryver zelfs blykt, gelegen in het thans genaamde Dorp Schipluy tusschen Delft en Maassluys, omtrent een uur van de eerstgemelde Stad, en alleen dus genaamd, om dat het iseene burg, omtrent zeker Riviertje de Keen voorheen gebouwd; ’t gene thans nog by het gemelde Dorp Schipluy gevonden wordt, doch oudtyds misschien van grooter belang en des toen ook van meerer vermaardheyd dan tegenwoordig, voor het wyder uyt bedyken van dedaarvoor nu leggende landen, zal geweest zyn. Hoe ’t zy ! Uyt deeze getuygenis van Kolyn blykt hoe zeker ander oud Schryver [Lambertus Schaffnaburgensis], van deezen tocht van Keyzer Hendrik III, naar Vlaardingen gewaagende, in ‘t melden van de door dien Vorst alsdan veroverde plaatsen, gefaald heeft, door Rynsburg als eene magtige Stad, in de plaatse van het slot Keenenburg te melden.

 

Een saillant detail is nog, dat de Kenenburg bij Schipluiden in de 11de eeuw zelfs nog niet bestond. Uit archeologisch onderzoek is namelijk gebleken, dat de oudste fundamenten uit de 14de eeuw dateren. 

 

NB. Ronald P. de Graaf, schrijver van het boek Oorlog om Holland, 1000-1375 (Hilversum 2003, in herdruk), zegt, dat Keizer Hendrik III (1039-1056) eerst Rijnsburg bij Katwijk verwoestte om vervolgens over zee naar Vlaardingen te varen om daarna ook die stad te verwoesten.

 

NB: Scriverius kiest voor Kenenburg. Kolyn zegt: Kenenburg.

 

PS. Lees hier het verhaal bij Jan Wagenaar (Hoofdst. XXIV-XXVII), waarbij Wagenaar Kolyn volgt.

 

5.3. Rebellie

 

Opgemerkt zij, dat de versregels over de inname van de Kenenburg en Vlaardingen by Kolyn een ingelaste mededeling vormen, die het verhaal even onderbreken. Kolyn noemt niet het exacte jaartal voor de inname van Kenenburg en Vlaardingen, maar spreekt van 'in die tijd'.  Volgens Albertus van Hersfeld vond de inname van Rijnsburg en Vlaardingen plaats in september 1047. Over de inname van Dordrecht, waarheen graaf Dirk VI was uitgeweken, spreekt hij niet. Dat viel volgens Kolyn na de paasdagen van 1048 plaats. Lambertus van Hersfeld omschrijft de Hollandse graaf Dirk IV als een vazal van Godfried II van Lotharingen, d.i. Godfried met de Baard, de vader van Godfried met de Bult. Godfried met de Baard was in die tijd in opstand gekomen tegen het keizerlijke gezag. Dat gebeurde met steun van een andere vazal graaf Boudewijn V van Rijsel van Vlaanderen, die een jaar eerder nog in conflict was met graaf Dirk IV over Walcheren. Die informatie is niet alleen afkomstig van Lambertus van Hersfeld (ca. 1024-ca. 1088), maar ook van Hermannus Contractus (1013-1054), beiden tijdgenoten. Contractus schrijft:

 

1046. De Koninck  (Hendricus de III.) heeft sijn Paesschen ghehouden tot Utrecht, een stadt in Vriesland. De aenvolgende dagen met schepen na Fladirtingen over Zee varende, heeft hy een seker dorp dat de Marquis Diederick onrechtveerdigh besat, den selven weder ontnomen: waer uyt dese naderhandt oorsake genomen heeft om te rebelleren. Als hy te Aken sijn H. Pinxteren was houdende, ende den Hertogh Godevaert los gelaten zijnde, aldaer voor hem te voet quam vallen, heeft hy hem sijn Hertoghdom uyt barmhertigheyd wederom gegeven.

 

1047. Op den selven tijdt als hy [keizer Hendrik III] hem bereyde om in Pannonien te trecken, om wrake over Petrus te doen, wierdt hem geboodschapt, dat den Hertogh Godevaert met Boudewijn van Vlaenderen ende eenige andere wederom afgevallen waren, ende een legher vergadert hadden om tegen hem te oorlogen: item dat oock Diederic den Marquis van Vlarddirtinge gerevolteert was, ende ten spijt van den Keyser de naest-gelegene Bisdommen geplondert hadde. Volcht terstont daer aen: om welcke oorsaken den tocht van Pannonien uytstellende, dewijl Godevaert sijn rebellie oock bedeckte met listigheydt van Ambassadeur te senden, heeft hy in den Herfst een hoop schepen tot een tocht vergadert, ende is tegen Diederick in Vlaerdirtingen opgetrocken. Ende als hy sijn volck in Vlaerdi[r]tinge[n] al overgebracht hadde, heeft hy weynich konnen vorderen om de waterachtige plaetsen, daer de vyandt als hy wederom vertrock hem met kleyne lichte schuytjens als Zeerovers naevolgende, ende altijdts op de achterste aenvallende ende slaende, onder sijn volck al een merckelijcke nederlaeghe maeckte. Ondertusschen alsoo de vorst vande winter gelegentheyt gaf, soo quamender eenige krijghs-luyden ende Heeren, van by der Zee, met de Bisschoppen van Luyck [Azzo (Wazo) (1042-1048)], Utrecht [Bernold, Bernulphus (1027-1054)] ende Metz [Diederik II van Luxemburg (1005-1046) of zijn opvolger Adalbero III van Luxemburg (1047-1072)] vergadert, om Diederick in Vlaerdirtingen listen ende [hinder]lagen te leggen, soo datse hem in een slagh verwonnen ende doot sloegen en die Provintie onder den Keyser brachten. Die nochtans niet langh daer na Godevaert innemende, van den selvige luyden wederom bestreden ende overwonnen werdt, ende naeuwelijckx ter vlucht ontquam. Dit laetste is geschiedt ten tijden van den Bisschop Wilhelmus. Bron: Hermannus Contractus, Chronijck in P. Scriverius, Beschrijvinge van alle de graven.

 

Het is hier niet de plaats om die geschiedenis uit te diepen, maar zo veel is wel duidelijk, dat Kolyn het heeft over een oude vete vanwege een jacht- en visserijconflict, terwijl er veel meer aan de hand geweest is, namelijk de betrokkenheid van de Hollandse graaf Dirk IV en de Vlaamse graaf Boudewijn V van Rijsel (1035-1067), vader van Robbrecht de Fries, bij de rebellie van hertog Godfried met de Baard, vader van Godfried met de Bult, tegen het keizerlijke gezag van Hendrik III. Over de spagaat, waarin de Luikse bisschop Wazo terechtkwam, die heimelijk de rebellie ondersteunde, maar gedwongen werd om deel te nemen aan de vlootexpeditie tegen graaf Dirk IV komen we hierna nog te spreken. Ik beperk me tot de konstatering, dat de Egmondse annalen en Melis Stoke de gebeurtenissen tijdens de regeringstijd van graaf Dirk IV onvermeld laten, en dat Kolyn de rebellie van graaf Dirk IV afdoet als het oplaaien van een oude vete over een jacht- en visserijconflict en daarmee herinnert aan de eerste slag bij Vlaardingen (1018).

 

 

NB: Scriverius noemt de oude vete als oorzaak. Kolyn idem. Beiden vermijden het gevoelige onderwerp van de rebellie.

 

5.4. Bisschop Wazo

 

Het Goudse Kroniekje uit ca. 1440 spreekt wel van de deelname van de Keulse en Luikse legers onder aanvoering van de Markgraaf van Brandenburg aan de vlootexpeditie tegen de Hollandse graaf Dirk IV, maar vermeldt niet de naam van de naam van de Luikse bisschop Wazo, dat is prinsbisschop Azzo van Luik (1042-1048), navolger van bisschop en kerkleraar Notker. Hendrik III, toen nog koning, had zich zeer verzet tegen zijn benoeming. Op zijn grafzerk las men: " Le monde périra avant que renaisse un autre Wazon." d.i. ''De wereld zal vergaan voor er een andere Wazo wordt geboren''. In Kolyn komt de Luikse prins-bisschop Wazo uitdrukkelijk aan de orde. Hiervoor is al gezegd, dat bisschop Wazo door keizer Hendrik III gedwongen werd om deel te nemen aan de vlootexpeditie en daar vanwege zijn heimelijke steun voor de rebellie van Godfried met de Baard weinig trek in heeft gehad. Dat is ook het beeld, dat naar voren komt bij Kolyn. Bisschop Wazo vormt met zijn leger de achterhoede, maar wanneer Hendrik III zich met zijn vloot terugtrekt naar Utrecht, betekent dat, dat juist de vlooteenheden van de onwillige bisschop Wazo het zwaar te verduren krijgt door de aanvallen van graaf Dirk IV in zijn lichte schuitjes. Dat levert hem een fikse boete van driehonderd pond zilver op.

 

Aangezien bisschop Wazo in de genoemde bronnen niet bij naam genoemd wordt, geldt ook hier de vraag, hoe Kolyn aan zijn informatie komt. Opnieuw geeft de postuum in 1663 gepubliceerde Toets-steen op het Goudse Kroniekje van Scriverius uitsluitsel. Scriverius citeert daar de Luikse kroniekschrijver Anselmus, die hij omschrijft als een onwraeckbaer getuyge van de selve plaets en tijdt:

 

Dese Graef Dirck die was eens te Luydick in een Tournoy /] Dus begint hy, en stelt ’t geener volght, tot oorsaeck van ’t Oorlogh tusschen de Graef en de Bisschoppen: hier kan aen sijn, dewijl dese vertellinghen gelijck luydende sijn met het Florarium Temporum, en ander Schrijvers, doch die vry jonger sijn; maer om rondt te gaen, ick duchte dat dit Tournoy-spel, en de doodt van der Bisschoppen van Kuyck en Keulens Broeder, altemael een versiersel sal sijn: want Anselmus, Kanonnijck tot Luyck, onwraekbare getuyge van de selve plaets en tijdt, die al voor ses hondert jaeren gheleeft heeft, schrijft in ’t Latijn aldus, van den Oorlogh tusschen de Bisschoppen en den Graef:

 

Alser een ghebodt uytbegaen was, dat het volck der Vriesen, ’t gheene onder sijnen Overste Diederick teghen den Keyser stondt, van alle kanten met een Scheeps-toerustingh souw be-Oorloght worden: De Bischop Wazo [die deselve is diens Broeder gedoodt souw sijn ] uyt Vaderlijcke toeghenegentheuydt besorght sijnde voor sijn Krijghs-volck, dat op dusdanighe schermutsingen niet gewent was: &c. Men treckt dan in Frieslandt, en komt weder met een Heyr ter Scheeps-strijdt uytgerust: als niet lange daer naer de Bisschop ter verantwoordingh ghedaeght en van overtreedingh van ’s Keysers ghebodt aenghetijght wordt: maer als hy ghereedt was sich te verontschuldigen, dat hy niet doorverachtingh, of uyt op gesetter hartneckigheyt, misdaen hadde, en kwam ’t gehoor om sich te verschooonen, gheweygert wordende, van d’ een kant door ’t gedruys der vleyers van Keysers zijde, van d’ ander, door d’ eenparige vergaderingh der Bisschoppen, roepende dat hy alleen hier in naelatigh gheweest was, heeft het niet langher in sijn macht gheweest der Keyserlijcker mogentheydt te wederstaen; en eyndelijck, om dat het scheen dat des Moghenden Heers gramschap niet anders kost verdacht worden, heeft sich voor sijne voeten nedergheboghen: en is met een boete van dry-hondert ponden silvers ghestraft.

 

Dus verre Anselmus. Wie tast hier niet als met de handt, hoe verkleumt dese Manslaght by onsen Graef aen 's Bisschops Broeder begaen, by-komt ? want, waer het soo geweest, de Bisschop selve souw een van de meeste aen-drijvers tot dit Oorlogh geweest zijn; veel min dat hy stil geseten, en daer over sulck een straffe souw geleden hebben. Buchelius in sijne Aenteeckeningen op Beka, bewijst oock de onwaerschijnelijckheydt dat op die tijdt de Bisschoppen van Luyck en Keulen souden Broeders geweest sijn: Dit dan overgheslaghen;

 

Scriverius en Buchelius hebben trouwens gelijk wat de broederkwestie betreft. Degene die bij het riddertoernooi door graaf Dirk IV was doodgestoken, was geen broeder van prinsbisschop Wazo, maar wel de broeder van de aartsbisschop van Keulen Herman II (1036-1056). Het slachtoffer was paltsgraaf Otto van Lotharingen (ca. 998-1047). Beiden waren zoons van Ezzo van Lotharingen en zijn vrouw Mathildis, dochter van Otto II. Het sterfjaar van Otto van Lotharingen (1047) geeft aan, dat het riddertoernooi in dat jaar werd gehouden, voorafgaand aan de rebellie van Godfried met de Baard, die in opstand kwam in de tijd dat keizer Hendrik III orde op zaken aan het stellen was in het oosten van zijn Rijk, waar de adel zowel in Bohemen als in Hongarije in opstand was gekomen tegen zijn vazallen Bretislav I (Bohemen) en Peter Orseolo (Hongarije). Het riddertoernooi in Luik, waar de vorsten uit de omliggende gebieden aanwezig waren, kan een rol hebben gespeeld in de rebellie van Godfried met de Baard. misschien was de dood van paltsgraaf Otto door de hand van de Hollandse graaf Dirk IV wel de lont in het kruitvat. In elk geval is keizer Hendrik III toen overhaast teruggekeerd en heeft hij in datzelfde jaar nog Rijnsburg en Vlaardingen ingenomen, waarna graaf Dirk IV uitweek naar Dordrecht en daar een handelsembargo enz. verordonneerde voor de Keulse en Luikse schepen.

 

NB: Scriverius bespreekt de rol van bisschop Wazo. Zo doet als enige ook Kolyn.

 

5.5. Stadsboom

 

De moord op graaf Dirk IV door een vergiftigde pijl vinden we in alle bronnen, ook bij Kolyn. Toch is ook hier aan te tonen, dat Kolyn zijn informatie over de moord aan Petrus Scriverius heeft ontleend. Kolyn schrift namelijk, dat de moord plaats vond 'ave den boom' en niet 'ane den boom'. Het verschil is minder subtiel dan het lijkt, want 'ave den boom' duidt op een verwijderde plek en 'ane den boom' op een dichtbij gelegen plek, vergelijkbaar met 'af de kust' en 'aan de kust'. Het Goudse Kroniekje schrijft 'op die Stadts-boom'  en zegt dan dat graaf Dirk IV in een klein straatje werd beschoten. De Boom van Dordrecht was een fysieke afsluiting van de stapelplaats, de haven met zijn pakhuizen. Scriverius heeft duidelijk niet de betekenis van stadsboom  als riviertol onderkend en brengt boom in verband met  de stadswal. De riviertol lag evenwel juist zoals in Rijnsburg midden in de plaats, waar ook de pakhuizen voor de opslag van goederen lagen en het havenkantoor was gevestigd, waar men zijn in- en doorvoerrechten moest afdragen. Wagenaar betwijfelt overigens, dat deze tol er in de 11de eeuw al zou zijn, omdat de meeste riviertollen eerst vanaf de 12de en 13de eeuw bekend zijn. Voor hem was dit een van de argumenten om de Rijmkroniek van Klaas Kolyn voor onecht te houden.

 

Zie onderstaande kaart:

 

Op het bovenstaande kaartje zijn cirkels geplaatst over het Gravenstraatje (links) en de Boom van Dordrecht (rechts). beide locaties liggen op loopafstand van elkaar in hartje Dordrecht aan de oude haven. Aan de overkant van de Maas zien we de stadsgalg van Dordrecht (bij het strandje).

 

 

 

 

Het Goudse Kroniekje schrijft:

 

Ende des dages soude hem Graef Dirck gaen verluchten op die Stads-boom [tolhek] ende daer wort hy in een cleyn straetgen gheschoten met een venijnden strael in sijn lijf daer hy af starf binnen twee dagen daer na. Dat straetgen heet noch huyden daeghs des Gravenstraetgen.

 

Petrus Scriverius heeft daar een andere opvatting over en meent, dat graaf Dirk IV aan de rand van de stad, de uiterste palen of vestingen, tijdens een wandeling langs de stadswallen werd beschoten. Hij schrijft in zijn Toets-steen (Pag. 234, ad pag. 29):

 

't En sy de Stadts-Boom een plaets sy, bysonderlijck alsoo genoemt, kan door de Stadts-Boom, des plaets uyterste Palen of Vesten verstaen worden, welcke naderhant in de Stadt getrocken, uyt 's Graven doodt, de naem van 's Graven-Straetje kan ontleent hebben: want al een Straetje sijnde, soude te vooren sijnen naem gehadt hebben.

 

 

NB: Scriverius plaatst (onjuist) de stadsboom van Dordrecht aan de rand van de stad. Kolyn volgt hem daarin.

 

5.6. Graaf Dirk III of graaf Dirk IV

 

Op de belangrijkste overeenkomst tussen Scriverius en Kolyn ben ik hier nog niet ingegaan. Alle bronnen duiden onze graaf aan als graaf Dirk IV aan als de vijfde graaf, terwijl bij Kolyn als enige bron sprake is van de vierde graaf en aangeduid als Dirk III. Ook hiervoor wordt de vraag gesteld, waarom Kolyn een afwijkende nummering van de graven en van de Dirken hanteert. Opnieuw vinden we het antwoord bij Scriverius en opnieuw in diens Toetsteen (pag. 218 ad pag. 20):

 

Pag. 218. '...als de vestigingh van het Graefschap van Hollandt vast gestelt wordt onder Karel de Simpele [Karel de Eenvoudige (879-929)], (ghelijck wy buyten twijffel doen) en niet onder Karel de Kaluwe [Karel de Kale (823-877)], moeten noodtsaeckelijck de twee eerste Diedericken in een ghesmolten worden, onse Schrijvers evenwel die de Graefschap-vestigingh onder Karel de Kaluwe hebben willen staende houden, als niet grondigh de Hant-vesten verstaen, en niet naeuw keurigh ondersocht hebbende, hebben ergens noch eene Graef moeten uyt den hoeck stommelen, en derhalven sonder oordeel, sonder onderscheydt sich selven toe-gepast, al wat eenichsins om haere grondtstellingh vast te maecken, 't zy uyt de ghelijckheydt der naemen, ofte om eenighe andere schijn-baerheden, sich nae de saeck scheen te schicken, ...'

 

Dat is exact wat er in de Rijmkroniek van Klaas Kolyn gebeurt. De tweede eerste Dirken worden samengevoegd tot een nieuwe Dirk I, die zowel het houten klooster van Egmond bouwt als door een stenen gebouw laat vervangen en wiens regeerperiode aanvangt met de giftbrieven van 922 en 923. Alle daarna volgende graven hebben een volgnummer dat 1 lager is dan gebruikelijk en ook alle Dirken hebben een rangnummer dat 1 lager is dan gebruikelijk. De unieke afwijkende telling van de graven van Holland bij Kolyn blijkt dus naadloos aan te sluiten bij de privé opvatting van Scriverius. Geen enkele andere schrijver heeft de opvatting van Scriverius over het ineensmelten en bijstommelen  overgenomen, maar is wel het stichtingsjaar 922-923, waarvoor Scriverius het bewijs zegt geleverd te hebben,  overgenomen. Ook tegenwoordig wordt nog vastgehouden aan de twee eerste Dirken en is er vanwege de lange regeringsperiode van 125 jaar die ook Scriverius naar buiten toe op gezag van Melis Stoke aanhoudt, zelfs nog een Dirk Ibis gesuggereerd. Dat is niet nieuw, want ook Frans van Mieris, uitgever van de kroniek van de Klerk van de Lage Landen bij der Zee met eigen aantekeningen en aantekeningen van Scriverius ergert zich aan die ongeloofwaardig lange regeringstijd van 125 jaar.

 

Uiteraard is de afwijkende telling van de graven van Holland bij Kolyn opgevallen, maar men heeft die geaccepteerd, omdat er wel meer afwijkende tellingen waren, bijvoorbeeld door het wel of niet of gedeeltelijk meetellen van voogden, regenten en Godfried met de Bult.  In die gevallen plaatste men de gewone telling en die bij Kolyn eenvoudigweg naast elkaar zonder zich in het hoe en waarom te verdiepen. Het was tenslotte alleen maar een telling ! Mr. Cornelis van Alkemade maakte zich daar evenmin druk om , maar onderkende wel het probleem van de vernietiging van de eerste graaf Dirk I, zoals hij dat noemt. Dat was voor hem reden om in een brief opheldering te vragen bij de Leidse historicus Antonius Matthaeus III. Antwoord heeft hij vermoedelijk niet meer gekregen, want kort daarna overleed Matthaeus en bekommerde van Alkemade zich nog slechts om het aan Matthaeus toegezonden afschrift van de Rijmkroniek terug te krijgen. Het probleem van de twee Dirken is wellicht een van de oorzaken geweest van de vertraging, die een eigen publicatie van Mr. Cornelis van Alkemade in de weg stond en heeft misschien ook ten grondslag gelegen aan de vraag van Mr. Pieter van der Schelling aan Huydecoper naar het Amsterdamse afschrift. Hij geeft immers als reden de tijdrekening. 

Het is op zijn minst opmerkelijk te noemen, dat de afwijkende nummering van de graven van Holland in de Rijmkroniek van Klaas Kolyn geen aanleiding heeft gevormd voor van Alkemade, van der Schelling, Matthaeus, van Loon, enz. om  aan de echtheid van de rijmkroniek te twijfelen, maar evenmin als argument gehanteerd is door Huydecoper, Wagenaar of van Wijn. Het ontkracht ook de verdenking dat Reinier de Graaf bestaande kronieken zou hebben nagedicht, want dan zou hij ook de traditionele nummering van de graven van Holland hebben aangehouden. Het zou voor een bedrieger uitermate onhandig geweest zijn om een afwijkende nummering voor de graven van Holland te hanteren, omdat hij daarmee juist bij van Alkemade - en wel op het eerste gezicht - het risico zou lopen door de mand te vallen. 

 

NB. Scriverius voegt Dirk I en II samen. Dat doet ook Kolyn.

 

Het ontbreken van informatie over de tussenliggende regeerperiode van de Hollandse graaf Dirk IV (1039-1048) in de Egmondse annalen en de daarvan afgeleide bronnen o.a. de Rijmkroniek van Melis Stoke doet de vraag stellen, hoe Kolyn aan zijn informatie over de tweede slag bij Vlaardingen (1048) komt. Hij kon daarvoor niet terecht bij het Goudse Kroniekje, omdat die wel een beschrijving geeft van het riddertoernooi in Luik (1047) en de gevolgen van het doodsteken van paltsgraaf Otto van Lotharingen en het sluiten van de stadsboom (riviertol) in Dordrecht door graaf Dirk IV voor schepen uit Keulen en Luik, maar niets zegt over het verloop van de tweede slag bij Vlaardingen (1048). De informatie daarvoor heeft Kolyn ontleend aan het bronnenonderzoek van Scriverius:

 

1. informatie over de Luikse prinsbisschop Wazo is afkomstig van de Luikse kroniekschrijver Anselmus.

2. informatie over de inname van Rijnsburg/Kenenburg en Vlaardingen is ontleend aan de kroniek van  Lambert van Hersfeld.

3.  informatie over de tweede slag bij Vlaardingen (1048) is afkomstig uit de kroniek van Hermannus Contractus.

4. de opvatting, dat er sprake was van een oude vete over de jacht- en visserij is afkomstig van Petrus Scriverius zelf, die daarmee verdoezelt, dat de werkelijke oorzaak gezocht moet worden in de rebellie tegen keizer Hendrik III.

5. de weergave van de plaats  van de moord op graaf Dirk IV aan de rand van Dordrecht is gebaseerd op een misvatting van Scriverius over de betekenis van stadsboom.

6. Het volgnummer van graaf Dirk IV (bij Kolyn de 4de graaf en Dirk III geheten, in alle andere bronnen de vijfde graaf en Dirk IV genoemd) is afkomstig van Scriverius.

 

Het Goudse kroniekje en de Toets-steen daarop van Petrus Scriverius werd in 1669 postuum samen uitgegeven door een drietal boekhandelaren annex drukkers, die beide teksten op de veiling van de boeken van Scriverius in 1663 hadden gekocht. Mogelijk is op diezelfde veiling ook het manuscript van Klaas Kolyn verhandeld en in het bezit van de Amsterdamse koopmansfamilie van Berensteyn geraakt. Daarvan wordt - voorzien van het (daarop volgende) jaartal 1670 - door Hendrik van Wijn melding gemaakt in zijn Tweede Avondstond en Huiszittend Leeven, waarmee een achttiende eeuwse mystificatie (door achtereenvolgens Cornelis van Alkemade, Hendrik Graham en laatstelijk Reinier de Graaf) onmogelijk wordt gemaakt. Van Wijn zit daarmee in zijn maag, want een datering 1670 zou een 18de eeuw bedrog uitsluiten. Hij houdt het eerst op een antedatering (Tweede Avondstond) en vervolgens op een verschrijving voor 1170 (Huiszittend Leeven).

 

Overigens wordt door Reinier de Graaf in een brief aan van Alkemade bevestigd, dat zijn afschrift het laatste is van het verloren gegane manuscript van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn, dat in het bezit was van de Amsterdamse Koopmansfamilie van Beresteyn. Dit wordt door Paulus van Beresteyn met enige overdrijving bevestigd. Of het manuscript inderdaad  is kwijtgeraakt, mag worden betwijfeld. De familie van Beresteyn verhuisde in 1681 van Amsterdam naar Brabant (Vught). Sindsdien zijn de geruchten over een Brabants handschrift niet van de lucht. Zo beroept Gerhard Dumbar, uitgever van de Rijmkroniek in 1719  zich er volgens Gerard van Loon op, dat zijn afschift uit Brabant afkomstig is en insinueert Frans van Mieris, dat Hendrik Graham, neef van van Alkemade en advocaat in Vught en daarna in 's Hertogenbosch achter de mystificatie zou zitten. Cornelis van Alkemade en zijn schoonzoon Pieter van der Schelling hielden het er op, dat Gerhard Dumbar gebruik heeft gemaakt van hun afschrift voor Antonius Matthaeus III. Dit wordt vooralsnog niet bevestigd door een vergelijking van de door Matthaeus III geciteerde versregels met die bij Dumbar.

 

Voor dit deelonderzoek kon gebruik gemaakt worden van de luxe situatie, dat de Egmondse annalen en de daarop georienteerde bronnen (Melis Stoke, Johannes de Beke, klerk uit de Laage Landen bij der Zee) geen enkele informatie bieden over de gebeurtenissen tijdens de regeerperiode van Graaf Dirk IV (1039-1048) en dat het Goudse Kroniekje en de daarop georienteerde bronnen (Divisiekroniek, Florarium Temporum) over andere zaken spreken (toernooi, handelsembargo) dan de Rijmkroniek van Klaas Kolyn (tweede slag bij Vlaardingen).  De informatie over de tweede slag bij Vlaardingen bij Kolyn kon daardoor op geen enkele manier gevoed of beinvloed zijn door de genoemde bronnen. Vanuit die situatie is nagegaan, hoe Kolyn aan zijn gedetailleerde informatie over het verloop van de slag bij Vlaardingen is gekomen.

 

Het antwoord werd in alle gevallen gevonden in de Toets-steen van Petrus Scriverius op het Goudse Kroniekje en via diens bronnenonderzoek bij de kroniekschrijver Anselmus (Wazo), Lambertus van Hersfeld (Rijnsburg/Kenenburg) en Hermannus Contractus (verloop van de slag bij Vlaardingen).  Daarnaast sluit Kolyn zich ook aan bij de opvatting van Scriverius, dat het motief voor de moord op Dirk IV gelegen is in de oude vete over het jacht- en visserijconflict, die eerder aanleiding was voor de eerste slag bij Vlaardingen (1018) en niet zoals het Goudse Kroniekje in het voor Dirk IV ongelukkig verlopen toernooi in Luik (Goudse Kroniekje), het door hem afgekondigde handelsembargo (Goudse Kroniekje) of de rebellie tegen keizer Hendrik III (Hermannus Contractus).

 

 

In het hierna volgende gaat het om zaken, die wel in de Egmondse bronnen en in het bijzonder bij Melis Stoke worden vermeld, maar waarvoor Kolyn een andere lezing geeft. Ook voor die gevallen wordt nagegaan, hoe Kolyn aan zijn afwijkende informatie komt.

 

 

5.7. Fortrapa en Suythardeshage

 

Melis Stoke Fortrapa vertaalt met Voertrappen in de Giftbrief van 863 (volgens Scriverius en Kolyn 923). Scriverius houdt in zijn vertaling van de giftbrief de Latijnse naam Fortrapa aan. Zo doet ook Kolyn. Opmerkelijk is, dat Kolyn Suuthardeshage niet noemt, maar aan de andere kant ook weer verklaarbaar, omdat Scriverius in zijn Toets-steen aangeeft, dat hij de ligging ervan niet kent. Scriverius verwijst voor Swtherdeshage of Suytherdeshage naar  de uitleg van Janus Dousa, Heer van Noordwijk, maar laat het oordeel aan de lezer over. Scriverius is kennelijk niet zo geinteresseerd in de geografie.

 

'De Heer van Noortwijck meent dat met Suytherdeshage Zuyderwoude te verstaen is, een Dorp over 't Eylandt Marcken ontrent Monickendam aen de Zuyder Zee gheleghen. So dat Graef Diedericks Landt soude begrepen gheweest zijn ende of gescheyden met dese grensen ten Oosten met Zuyderwoude, ten Zuyden met Voor-trappen, ten Noorden met Kinhheym, ende ten Westen met de Zee. Want dat zijn Heerschappie soude ghestreckt hebben tot de Lauwers toe, sijn blauwe bloemen. Welck wy met goede reden verwerpen: nae dien gheen Hantvest daer af vermelt, maer ter contrarie d Opdracht-Brief ten Westen Kinheym d' uyterste lemijt stelt, en daer buyten niet. Dat is notoir. Maer of nae 't ghevoelen van de Heer van Noortwijck, Zuytherdeshage Zuydewoude sy, en can ick niet vastelick segghen, nochte oock niet lichtelick weder-leggen. De verstandige Leser mach selfs oordeelen, &c.

 

Kolyn: Al met dat geestelic gebiet, / Dat jegens Fortrapa stiet, En Kinheym als men ziet. (vs. 511)

 

Melis Stoke: Dats van suuchardes haghe voert / 355 Tote voertrappen en[de] kinnen

 

Scriverius: van de plaets of die man heet Swtherdeshage tot Fortrapa ende Kinnem toe

 

NB. Scriverius vertaalt Fortrapa niet met Voertrappen zoals Melis Stoke, maar laat de plaatsnaam onvertaald (in het Latijn). Dat doet ook Kolyn.

 

5.8. Aartsbisschop Egbert van Trier

 

'Op 9 december 993 overleed, na een pontificaat van zestien jaar, Egbert, de aartsbisschop van Trier. Hij was de tweede zoon van graaf Dirk II van Holland (ca. 925-988) en gravin Hildegarde van Vlaanderen.' Zo begint het Woord Vooraf van G.N.M. Vis in de bundel 'In het spoor van Egbert (1997). Uit het navolgende zal blijken, dat er bij het vaderschap van graaf Dirk II van aartsbisschop Egbert van Trier  ( ca. 950-993, r. 977-993) dankzij het bronnenonderzoek van Scriverius de nodige vraagtekens geplaatst kunnen worden. Het hierna volgende deelonderzoek richt zich op de familiebanden van de verzoekers aan Otto I om goederen te schenken aan het klooster van Egmond (Giftbrief d.d. 985).

 

Aanleiding voor de giftbrief was de bouw van een stenen gebouw voor het klooster van Egmond ter vervanging van het houten gebouw, gelijktijdig met de verplaatsing van nonnen naar Bennebroek bij Haarlem met Erlindis als eerste abdis en Benediktijner monniken uit Gent naar Egmond. Achtergrond van deze reorganisatie en verbouwing waren de strooptochten van de Noormannen (Denen), die zich op het eiland Wiron (Wieringen) hadden gevestigd. Het houten nonnenklooster werd te kwetsbaar geacht. Monniken in een stenen gebouw zouden daarvan minder te duchten hebben. De schenking moet gezien worden in het licht van de kustverdediging tegen de Noormannen, want dezen konden vandaaruit met hun strooptochten het koningsgoed Dorestad bereiken. Het probleem was daarmee niet opgelost, omdat de Noormannen daarna naar de (Oude) Rijnmond koersten en via de (Oude) Rijn Dorestad wisten te bereiken. De geschiedenis laten we voor wat het zij, want het gaat ons om de (onderlinge) familierelatie van de vier verzoekers met graaf Dirk II en zijn vrouw Hildegard van Vlaanderen, die zelf ook schenkingen aan het nieuwe klooster in Egmond deden.

 

Aartsbisschop Egbert van Trier

 

Over aartsbisschop Egbert van Trier geeft Kolyn een lezing, die op  meerdere punten afwijkt van die van Melis Stoke. Zo zegt Kolyn als enige, dat aartsbisschop Ebert van Trier een zoon van keizer Otto I de Grote was, dat hij in Engeland is geboren en dat hij een halfbroer van graaf Arnulf van Gent en Erlindis was. De gangbare lezing is, dat hij een zoon is van graaf Dirk II en Hildegard van Vlaanderen, dus een volle broer van graaf Arnulf van Gent en abdis Erlindis. Het is wederom een kwestie, die in de Toets-steen op het Goudse Kroniekje van Scriverius aan de orde wordt gesteld, maar laten we eerst de twee teksten van Stoke en Kolyn vergelijken:

 

Melis Stoke: Die graue dideric als ghi ghehoert / Hier voren hebt die waerheit das / Dat hi de eerste graue was / De van hollant graue hiet / God de alle zaken vorsiet / Gaf hem kinder van groter waerden / Bi sinen wive vrouwe hildegaerden / Die haer vorders verwonnen mede / Jn doghedeliker werdichede / Enen sone aernout hiet / Dien hi hollant na hem liet / En[de] egbrecht ene[n] andere[n] daer naer / De daer naer ouer somich iaer / Also als ict bescreuen las / Aerdsch bisscop van tieren was [...] De keyserinne was becant / Des derdes keyser otte[n] moeder / Dese minde als haren broeder / Den ionghen arnoude va[n] hollant / So dat si enen wech vant / Entie aerdsche bisscop egbrecht / Van trieren die sijn broeder was echt / En[de] de beiagheden beide gader / Den graue diderike aernouds vader / An coninc otten haren sone / De sieder keiser was na tgone / Dat men hem in erven gaf.

 

Kolyn: Egbert iren zoene fier / Tie Aartsbiscoppe van Trier / [565] In Bretangen van ir geboren, / Gaf den Godshuse, te voren / Gemeldet, mede goeden veel. / Als oic zin zustere eêl / Arlinde scank ein misgewade / [570] Kostelike en van stade. / Ende was, as ic hou gewis, / To Bennebrucke ti ierste Abdis / Tideric verwarf oic mede, / Overmits Thefanen bede, / [575] Van koningh Otto, en zin Zoen / Egbert ti Biscop schoen, / Ente Otten Neve Henric van Baren / Hertoge hoge overware, / In vrien eygendoeme, wat / [580] I van hem te lien bezat. [...] Arenout, ti twede Greve / Zynen Zoene, is gebleven / [605] Aen 't bestier; ti men voirwair / Noemet Arent ti Gentenair. / Want i van zin Moederes weghen / Ti Burchscepe hade vercregen / Voir Egebrecht zin Alvebroer: / [610] Ti na Trier as Biscop voer.

 

De Latijnse tekst van de giftbrief van koning Otto (985) luidt:

 

In nomine sanctae & individuae Trinitatis Otto divina favente clementia Rex. Cunctis fidelibus nostris praesentibus scilicet atque futuris manifestum esse volimus, quomodo nos ob votum & amarem dilectae genetricis nostrae Theophanae videlicet Imperatricis auguste, nec non & interventa fidelium nostrorum, Ekberti Trevirensis ecclesiae venerabilis Archiepiscopi, ac nepotis nostri Henrici Bojarorum Ducis, fideli nostro Theoderico Comiti quidquid nostro consessu hactenus in beneficium tenuit inter duo flumina, quae vocantur Liora [Lier]& Hisla [IJssel], in proprium dedimus cum omnibus utensilibus, quae in eodem beneficio Regio consessu per fructuarium usum ante haec possedit, & totum quod nostra regia concessione in villa Sunnemere dicta, beneficiario usu usque modo habuit cum omni utilitate illuc aspiciente ei etiam in proprium deinceps tenendum donavimus. Adhuc quoque quuicquid in beneficium nostra de parte inter duo fluminaMedemelacha & Chinnelofara Gemarchi dicta, tenuit, cum omnibus appenditiis ad idem beneficium pertinentibus, similiter in proprietatem habendum dedimus. A haec etiam totum quod de nostro jure in pago Texla nuncupato in beneficium tenuit cum omni utilitate ab hoc appendente: except quod vulgari lingua dicitur Huslada [koningsgoed] ad integrum sibi in prprium tradidimus in Comitatibus ita nuncupatis Masalant, Kinhem, Texla. Et ut de praedictis rebus liberam habeat potestatem donadi, commutandi seu quicquid voluerit faciendi, hoc nostrae auctoritatis praeceptum conscribe & annuli nostril impression sigillari jussimus, manuque prpria subter firmavimus. Signum Domini Ottonis Gloriosissimi regis. Hildebaldus Episcopus & Cancellarius vice Willigisi Archicapellani recognovi. Data VIII. Kalendas septembris anno Dominica incarnationis DCCCCLXXXV. Indictione XIII. Anno autem tertii Ottonis regnantis secundo. Actum Noviomago feliciter Amen.

 

Scriverius: dat is: In de naem der Heyliger en onverdeylder Drievuldigheyt; Otto. Door Godts genade / Koninck. Allen onsen ghetrouwen / soo teghenwoordigen als toekomenden / willen wy dat kennelijck zy / hoe dat wy ter bede en minne van onse lieve Moeder / de Doorluchtighe Keyserinne Theophana / als mede door tusschen-komen onser ghetrouwen Eghberts 's Eerwaerdigen Aerts- Bisschops der Kercken van Trier / en onses Neefs Henric 's Hartogen van Beyeren / onsen ghetrouwen den Grave Diederic. etc.

In de tijd van Scriverius gaf de interpunctie aanleiding tot een lezing, dat Dirk II een neef (oomzegger) van Otto II zou zijn. Scriverius reageert daarop:  

 

Dese woorden, Venerabilis Archiepiscopi ac nepotis nostri, hebben de goede luyden aen een ghekoppelt, en daer uyt beslooten, is Egbert de Neef van Keyser Otto, moet komen uyt Huywelijck van de suster van de Keyserin Theofania, Luytgarda by sommighe ghenaemt, die sy de Vrouw maecken van Arnulf, en de moeder van Diderick de derden, hier de Graven Diderick de tweede en darde wederom verwarrende, hebben sy (waerschijnelijck op sulcke losse schroeven) dese Egbert en ene Diderick, Broeders gemaeckt; daer de woorden ac nepoti nostri noodtsaeckelijck aen het volgende Henrici Bojororum ducis moeten gehecht, en het af-scheydt-lid tusschen Archiepiscopi, en ac Nepotis nostri, en niet tusschen nostri, en Henrici, moet ghestelt worden: soo dat niet Bisschop Egbert, maer Hartogh Henrijck van Beyeren, de Neef verstaen moet worden. Siet, hier leydt de swaerigheyt, dus langhe, om eene verwerdeknoop op t lossen, hebben wy geweest tegen onsen danck: 't geene op Lutgarda, Arnulfs vrouw te seggen sy, sal elders beter plaets vinden.

 

Bij zijn bronnenonderzoek stuit Scriverius echter op een aspect, dat niet naar voren komt bij Melis Stoke, namelijk dat aartsbisschop van Trier uit Engeland afkomstig zou zijn en zelfs een Engelse koningszoon wordt genoemd:

 

ScriveriusEngebert Bisschop tot Trier / ] Hier schijnt wat meer aen als van Arluyde, alsoo onder de Bisschoppen van Trier, omtrent dese tijdt eene Engebrecht bekent is, evenwel niet ghelooffelijck dat de Soon gheweest zy van onsen Graef Dirc, dus spreeckter Willem Kyriander af, in sijne aenteyckeningen op de Triersche gheschiedenissen, by hem in't Latijn beschreven, en by ons aldus vertaelt,

 

De Naevolgher van Diederick is gheweest Egbert de 27ste Bisschop, een Enghels-man van Doorluchtighe af-komst, ghebooren van eene Graef Dirck: Dese heeft de armoede van sijn Bisschops-stoel, door een ghedenck-waerdighe mildaedigheydt verlichtet, want te sijner eere, all' sijne maeghen en vrienden uyt Enghelandt tot Trier ontbooden hebbende, heeft door der-selver schatten, die sy mee-ghebraecht hadden, en door de giften, die sy te huys ghekeert sijnde, oversonden, sijne Kerck, door beroovingh uyt-gheput en arm ghemaeckt sijnde, rijckelijck begifticht, &c.

 

d'Eerwaerdighe  Christofor Brouwer, S.I. tot Trier op mijn versoeck, schrijft my over, dit volgende ter goeder trouw uyt de handt-geschrevene geschiedenissen van Trier uyt-geschreven te hebbem: En luydt in 't Latijn aldus.

 

Pontifex Ecbertus de Britannia ortus, patre Theodorico comite, matre Hilde garda nomine, divitiis & nobilitate primoribus. dat is; De Bisschop Eckbert van Britanie af-komstich, sijn Vader was Grave Dirck, sijn Moeder Hildegarda, in Engelant de voornaemste in Rijckdommen, en Eedelheydt.

 

Hier nae voeghter Brouwer by, hoe Egbert door de Rijckdommen en overvloedige mildadigheydt van sijne Ouders, de Kerck van Trier, die door 't geweldt der Noormannen seer vermindert was, wederom met Goudt en Silver, &c. opgheschickt heeft:  Van de selve gifte ghetuyght oock de groote Hollantsche Chronijck [Melis Stoke], maer noemt Heer Egbert een soon van de Graef van hollandt: Vyt een ander met de handt-geschreven Parekement:

 

Ecbertus de Britannia, Theodorici Comitis filius, nobilissimo sanguine regum Anglorum ortus, successit Theodorici. dat is: Egbert van Britannie, de soon van Graef Dirck, uyt de Edele Stamme der Engelschen Koningen af-komstich, is Diderick gevolght, &c.

 

Hier wordt Egbert niet de soon van Graef Dirck van Hollandt, maer van eene Dirck uyt Enghelant gemaeckt, 't  en waere men wilde seggen dat de Triersche Chronijcken hier in missen, en dat men in stede van Britannia, Batavia leesen moest, doch dit kan niet sijn, alsoo meer-maels van Enghelsche Stamme en Enghelsche Koninckkijcken bloede gewagh ghemaeckt wordt: in 't Graf-schrift oock dat noch tot Trier in St. Andries Kapel voorhanden is, volgens Brouwers ghetuyghenisse, staet aldus te leesen;

 

Pontificvm, ecclesiae clarissima lampas, pax et amor popvli, totivs gratia cleri. Hic jacet eckbertvs, Lvccii regione repertvs: praesvl Trevericvs, sed et avlae conditvr hvivs, rexit et ecclesiam senos denosque per annos; omnes dilectvm prece commendate patronvm. Aldus vertaelt. De eer van 't priesterschap, een licht van Christvs Kerck de vreed', het vvelgeval, en min van leeck en klerck vvas Egbert vyt het riick van Lvcivc gesprooten; het geen soo vroegh de strael der vvaerheyt heeft genooten; trouvv myterdrigh van Trier, en stichter van dit hof die iaren vier mael vier siin kerck met rvcht'ere lof berichte en vveyede in min, elck help dien heldt beklagn, en door gebeen zijn ziel by Godt om hooghe dragen.

 

Wijdtlustigh ghenoegh tot beweeringh dat dese Egbert uyt Enghelandt af-komstich zy.

 

NB. Scriverius citeert bronnen, die aangeven, dat aartsbisschop Egbert van Trier uit Engeland afkomstig d.i. geboren zou zijn: Kolyn zegt uit Engeland geboren.

 

P.S.  Aartsbisschop Egbert van Trier (aartsbisschop van Trier ca. 950-993, r. 977-993)  was een bastaardzoon van Otto I (912-973) en Hildegard van Vlaanderen (935-990) tijdens het eerste huwelijk van Otto I met Edith (Eadgyth) (overl. 951), dochter van Edward de Oudere, zoon van Alfred de Grote, zoon van Aethelwulf van Wessex, zoon van Egbert van Wessex, eerste koning van Engeland. Hildegard van Vlaanderen trouwde later met graaf Dirk II, zodat Egbert een halfbroer was van Arnulf van Gent en Erlindis. Gezien het sterfjaar van Edith in 951 moet Egbert dan ook een oudere halfbroer van Arnulf van Gent (951-993) en Erlindis (953-1012) geweest zijn.

 

NB. Mogelijk heeft Scriverius vermoed of weet gehad van het buitenechtelijke vaderschap van Otto I. Kolyn schrijft met weglating van de door Gerard van Loon aangebrachte interpunctie:  Van koningh Otto en zin Zoen Egbert ti Biscop schoen.

 

Genealogie

 

1. Heinrich I. (* 876; † 2. Juli936 in der Pfalz Memleben bei Memleben an der Unstrut) aus dem Adelsgeschlecht der Liudolfinger, nicht zeitgenössisch auch Heinrich der Vogeler[1], Heinrich der Finkler oder Heinrich der Burgenbauer genannt, war ab 912 Herzog von Sachsen und von 919 bis 936 König des Ostfrankenreiches.

Erste Ehe: geschlossen 906 mit der Witwe Hatheburg, Tochter des sächsischen Grafen Erwin (senior), aufgelöst 909

Zweite Ehe: geschlossen 909 in Wallhausen mit Mathilde, Tochter des Grafen Dietrich in Westfalen (Immedinger) und der Reginlind, Laienäbtissin von Nivelles, † 14. März 968 in Quedlinburg, in dessen Stiftskirche sie ebenfalls begraben wurde.

 

1. Egbert der Große, 802 König von Wessex, 827 König von England; ∞ Redburga

2.Æthelwulf, † 13. Januar 858, 839/55 König von England; ∞ I Osburga, † nach 876, verstoßen 853, Tochter von Oslac, Großkellermeister von England; ∞ II 1. Oktober 856, Judith, * wohl 844, † nach 870, Tochter von Karl dem Kahlen (Karolinger), sie heiratete in zweiter Ehe Æthelwulfs Sohn und Nachfolger Æthelbald, † 860, und in dritter Ehe 862 Balduin I., Graf von Flandern, † 879, (Haus Flandern) 1)

3. (I) Alfred der Große, * 849; † 26. Oktober 899, 871 König von England; ∞ 869 Æthelswitha, † 904, Tochter von Æthelred Mucil, Herr von Gainsborough, und Ædburga

4.Eduard I., * 871/872, † 17. Juli 925, 899 König von England, gekrönt 8. Juni 900; ∞ I Egwina; ∞ II Elfleda von Bernicia, Tochter von Æthelhelm; ∞ III Egifu von Meopham, † 25. August 968, Tochter von Sigehelm, Herr von Meopham, Cooling und Lenham

5. (II) Ædgyth (Edith), † 26. Januar 946/947); ∞ Otto I. der Große, 936 Römisch-deutscher König, 962 Römisch-deutscher Kaiser, † 7. Mai 973 (Liudolfinger)

 

 

Aartsbisschop Egbert van Trier (ca. 950-983, 976 kanselier van keizer Otto II, aartsbisschop 977-983) was van moederskant een nazaat zijn van koning Egbert van Wessex (ca. 770-839), eerste koning van Engeland. Edith (896-937) staat rechts (8e van onder), Egbert, king of Wessex in het midden (15e van onder)

 

 Edgitha hatte aus der Ehe mit Otto I., König des Ostfrankenreiches, zwei Kinder:

  • 1.2.1. Liudolf (* 930), wurde Herzog von Schwaben, verlor den Titel und starb jung

Liudolf war seit 947 mit Ida (Ita), Tochter Herzogs Hermann I. von Schwaben, verheiratet,[1] die ihm zwei Kinder gebar:

  • 1.2.1.1. Otto I. von Schwaben und Bayern (* 954; † 31. Oktober 982), 973 Herzog von Schwaben, 980 Herzog von Bayern
  • 1.2.1.1. Mathilde (* 949; † 5. November 1011), ab 971 Äbtissin des Stiftes Essen, erbte dadurch die Allodialgüter Liudolfs wie auch Idas, mit denen sie ihr Frauenstift prächtig ausstatten ließ. Mit ihrem Tod im Jahre 1011 starb die schwäbische Linie der Liudolfinger aus.

Ida überlebte ihren Mann um 30 Jahre und starb am 17. Mai 986. 

[Unehlich mit Hildegard von Flandern (935-990), Tochter von Arnulf I, Graf  von Flanderen und Aleidis von Vermandois.]

  • [1.2.3. Egbert, Erzbischof von Trier (< 950-993, r. 977-993 ]

 Zweite Ehe Ottos I:

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Stamboom van de Ottonen. Linker rode lijn: Hendrik de Vogelaar en Mathildis van Ringelheim, Otto I, Otto, II en Otto III.; Rechter rode lijn: Hendrik de Vogelaar en Mathildis van Ringelheim, Hendrik I van Beieren, Hendrik II van Beieren (de Ruziezoeker). Hendrik II de Ruziezoeker was een neef (oomzegger) van Otto I en een volle neef van diens zoon Otto II. Hij had ambitie om Rooms koning/Keizer te worden, maar daarin slaagde hij zelf niet. Zijn zoon werd dat wel.

 

En wat het nonnenklooster betreft...

 

In het Goudse Kroniekje wordt de stichting van het klooster van Rijnsburg in deze tijd (ca. 980) geplaatst, waar gangbaar is, dat het klooster eerst in 1133 door Petronilla van Saksen, weduwe van graaf Floris II de Vette werd gesticht.  Volgens Melis Stoke en Kolyn werden de nonnen naar Bennebroek bij Haarlem overgeplaatst. De vervanging van het houten klooster in Egmond door een stenen gebouw was aanleiding voor keizer Otto II om een giftbrief (985) te schrijven en de daarheen (uit Gent) verplaatste monniken goederen te geven. Daarnaast ontving het klooster belangrijke kerkelijke geschenken uit handen van graaf Dirk II en zijn vrouw Hildegard van Vlaanderen. Hoewel er in dit geval geen afwijkende lezing tussen Kolyn en Melis Stoke is, maar tussen Kolyn en het Goudse Kroniekje, wordt dit hier behandeld, omdat het deel uitmaakt van het bredere verhaal. 

 

Goudse kroniekje: En dit was int jaar IXc. ende LXXII. op die selve stede daer nu dat Clooster tot Reynsburch staet dat Graef Dirc dede maken drie jaer na dat hy daer tegens die Vriesen street. Ende in dat Clooster dede hy eerst Moniken woonen / maer daer na versettede hy de Moniken van Reynsburch tot Egmont / ende die Nonnen van Egmont dede hy tot Reynsburch comen / om dat sy hen te bet mochten verweeren teghen die Vriesen.

 

Voor Scriverius is de antedatering van het klooster van Rijnsburg, waarvan Arluyde (= Arlindis, Erlindis) de eerste abdis geweest zou zijn, in het Goudse Kroniekje  aanleiding om deze zaak in zijn Toets-steen (pag. 216-222) aan de orde te stellen. Dat brengt hem ook tot onderzoek van de familierelatie van aartsbisschop Egbert van Trier. Onder de bisschoppen van Trier, zegt Scriverius, is in deze tijd wel een Egbert (Engebert) bekend, maar het is ongeloofwaardig, dat die een zoon van graaf Dirk geweest zou zijn en dientengevolge een volle broer van Arnulf van Gent en de genoemde Erlindis. Bij zijn onderzoek komt een onverwacht aspect naar voren, dat we niet vinden bij Melis Stoke en in het Goudse kroniekje, namelijk, dat Egbert uit Engeland afkomstig zou zijn. Scriverius vond die Engelse afkomst in de aantekeningen op de Trierse geschiedenis van Willem Kyriander en doet navraag bij de eerwaarde Christofor Brouwer S.I. te Trier.  Dit blijkt het begin te zijn van de compleet andere opvatting van Scriverius over de ontstaansgeschiedenis van het Graafschap van Holland, zoals we die bij Kolyn gematerialiseerd zien. 

 

Scriverius: Daar nu dat Klooster te Rijnsburg staat / dat Graef Dirck deede maecken /] Dit selve verhaelt Snoyus, doch wordt daer over wijdt-lustich over-gehaelt in Oudt Batavia, op mijne Aeeteeckeningh van Graef Floris de Vette, als wiens Huysvrouwe Petronella dit Klooster ghesticht heeft [1133], is derhalven oock onwaerachtich dat alhier dese Arlinda Abdisse geweest is: De groote Chronijck [Melis Stoke] seyt, dat dese verplaetsinghe van Nonnen niet van Egmondt tot Rijnsburgh (als hier dit Chronijckjen seyt) maer van Egmondt tot Bennebroeck buyten Haerlem gheschiet zy: wat hier van wesen wil, laeten wy voor 't geene het doen mach; immers, het Klooster van Rhijnsburgh was op die tijdt noch verre te soecken: Vyt dese, en dierghelijcke mis-slagen, is af te nemen wat van meestendeel de vertellingen omtrent het begin [van het graafschap] te houden zy: als sijnde deselve bedompelt in de duysternisse van een eeuw al te on-sorghvuldigh om den Naekomelingen het licht der rechter geschicht-kunde nae te laeten: Ende onse goede Schrijvers de luyden niet om in sulcke belemmertheden den rechten wech te vinden, en door een omsichtich oordeel sich uyt sulcke doolingen te redden. Toets-steen pag. 216 e.v. ad pag. 20.

 

NB. Scriverius ondersteunt Bennebroek in plaats van Rijnsburg conform Melis Stoke. Zo ook Kolyn.

 

P.S. Merkwaardig is dan wel, dat we absoluut niets weten van een oud nonnenklooster van de Benedictinessen in Bennebroek. Men zou toch denken, dat er een lijst van abdissen zou hebben bestaan, dat er ook in latere tijd schenkingen aan het nonnenklooster zou zijn gedaan of er zelfs maar een tastbare herinnering in de vorm van een ruine of naamgeving in de regio zou zijn geweest. Niets van dit alles. Geen spoor van Erlindis. Zou het Goudse Kroniekje het dan toch bij het rechte eind hebben en wijzen op een voorloper van het nonnenconvent, dat Petronilla in Rijnsburg stichtte ?

 

Melis Stoke en Kolyn noemen drie verzoekers voor de schenking van goederen aan het klooster van Egmond in 985.  

 

1. keizerin Theofanu (960-991), bijgenaamd de Wellustige, gehuwd met keizer Otto II (965-983) en moeder van koning Otto III (980-1002). 1) Voor de schenking was voor Theophana een sleutelrol weggelegd, want zij bewerkte, dat aartsbisschop Egbert van Trier zich aansloot bij de verzoekers, omdat ze in de woorden van Melis Stoke Arnulf, zoon van Dirk II en Hildegard van Vlaanderen beminde als haar broer (Dese minde als haren broeder / Den ionghen arnoude va[n] hollant).

 

2. hertog Hendrik II van Beieren (de Ruziezoeker) (951-995), zoon van Hendrik I van Beieren (919/922-955), jongere broer van Otto I (912-973). Hij was in 976 onder voogdij geplaatst van de bisschop van Utrecht, nadat hij in opstand was gekomen tegen Otto II en Theophanu. Na de dood van Otto II in 983 werd hij weer vrijgelaten. Mogelijk heeft hij in zijn Utrechtse jaren vriendschap gesloten met Arnulf van Gent en is hij om die reden een van de verzoekers geweest, maar het kan ook zijn, dat hij daar door Theophanu, sinds kort weduwe van Otto II, als een soort genoegdoening toe werd gedwongen. 

 

3. aartsbisschop Egbert van Trier (aartsbisschop van Trier ca. 950-993, r. 977-993). Hij was een bastaardzoon van Otto I (912-973) en Hildegard van Vlaanderen (935-990) tijdens diens eerste huwelijk met Edith (Eadgyth) ( overl. 951), dochter van Edward de oudere, zoon van Alfred de Grote, zoon van Aethelwulf van Wessex, zoon van Egbert van Wessex, eerste koning van Engeland. Hildegard van Vlaanderen trouwde later met graaf Dirk II, zodat Egbert een halfbroer was van Arnulf van Gent en Erlindis. Melis Stoke zegt, dat Theophanu haar invloed aanwende (een weg zocht) om aartsbisschop Egbert (halfbroer van Arnulf van Gent) als verzoeker bij de schenking te betrekken.

 

De schenking van goederen komt boven op de eigen schenking van graaf Dirk II ( overl. 988) en zijn vrouw Hildegard van Vlaanderen (935-990) aan het klooster, ouders van:

 

5. Arnulf van Gent (951-993)

6. Erlindis (953-1012), eerste abdis van Bennebroek

 

Bastaardzoon:

7. aartsbisschop Egbert van Trier (zie 3.)

 

 

Teksten

 

Melis Stoke: Nv hoert de ystorie voert / Die graue dideric als ghi ghehoert / Hier voren hebt die waerheit das / Dat hi de eerste graue was / De van hollant graue hiet / God de alle zaken vorsiet / Gaf hem kinder van groter waerden / Bi sinen wive vrouwe hildegaerden / Die haer vorders verwonnen mede / Jn doghedeliker werdichede / Enen sone aernout hiet / Dien hi hollant na hem liet / En[de] egbrecht ene[n] andere[n] daer naer / De daer naer ouer somich iaer / Also als ict bescreuen las / Aerdsch bisscop van tieren was / Daer ic een deel of segghen sal / En[de] niet dan de wereit al / DEse doe hi aerdsch bisscop was/ Ghedochte hem wel int herte das / Wanen hi comen was va[n] gronde / En[de] eerde tgoeds huus tegmonde / Als sine vorders daden na rechte / En[de] offerde sente aelbrechte / Ene goudijn cruce van scoenre maniere[n] / En[de] oec ene kasuffle diere / Ene aelmatike en[de] een missael / Capittelaer en[de] .i. passionael / Ende ander goede boeken der met / Doude en[de] nie wet / Bescreuen i[n] lettere[n] fine / En[de] vol heilichdoems ene scrine / Arnout sijn broeder na[m] met eren / Een wijf in dat iaer ons heren / Neghen hondert iaer ende tachtich / Van gheslachte groet en[de] machtich / Van grieken sconinx dochter waert / De ghe heten was lutgaert / Teofanus was hoers vader name / Ene suster hadsoe bequame / De teofana was ghenant / De keyserinne was becant / Des derdes keyser otte[n] moeder / Dese minde als haren broeder / Den ionghen arnoude va[n] hollant / So dat si enen wech vant / Entie aerdsche bisscop egbrecht / Van trieren die sijn broeder was echt / En[de] de beiagheden beide gader / Den graue diderike aernouds vader / An coninc otten haren sone / De sieder keiser was na tgone / Dat men hem in erven gaf / Altgoet daer te voren af / Sine vorders ware[n] dienst man / Ende hi breder hem nochtan / Aldus sprac als ghi hier hoert / De hantveste in dwtsche woert.

 

Kolyn: Ende het holten Kloister daer / Dat ontdede hy voirwaer, / Ende richte het weder van stene: / [550] Die Nonnen oic (zoude ik menen) / Heefte hy mede onverlet / Over to Binnebruk geset; / Ende zetter in wat vorder / Tie van Benedictus order; / [555] Ende gaf den Monniken goet / Jeften vele in overvloet. / Zin wyf Hildegaert mede / Gaf in vele dingen met rede / Tafel schoene zonder joek / [560] En siere Evangelenboek / Vol adel stienen en goude: / Das zi noch in eeren houden. / Egbert iren zoene fier / Tie Aartsbiscoppe van Trier / [565] In Bretangen van ir geboren, / Gaf den Godshuse, te voren / Gemeldet, mede goeden veel. / Als oic zin zustere eêl / Arlinde scank ein misgewade / [570] Kostelike en van stade. / Ende was, as ic hou gewis, / To Bennebrucke ti ierste Abdis / Tideric verwarf oic mede, / Overmits Thefanen bede, / [575] Van koningh Otto, en zin Zoen / Egbert ti Biscop schoen, / Ente Otten Neve Henric van Baren / Hertoge hoge overware, / In vrien eygendoeme, wat / [580] I van hem te lien bezat. [...] Arenout, ti twede Greve / Zynen Zoene, is gebleven / [605] Aen 't bestier; ti men voirwair / Noemet Arent ti Gentenair. / Want i van zin Moederes weghen / Ti Burchscepe hade vercregen / Voir Egebrecht zin Alvebroer: / [610] Ti na Trier as Biscop voer.

 

Scriverius. Hier staet te verwonderen hoe de eygen naemen van Egberts Ouders, naemelijck, Diederick en Hildegarda, hoedanich onse tweede Graef en Gravinne ghenoemt worden, hier te berde koomen, doch als de knoop te recht sal op-ghelost sijn, sal de verwonderingh op houden: als de vestigingh van het Graefschap van Hollandt vast gestelt wordt onder Karel de Simpele [Karel de Eenvoudige (879-929)], (ghelijck wy buyten twijffel doen) en niet onder Karel de Kaluwe [Karel de Kale (823-877)], moeten noodtsaeckelijck de twee eerste Diedericken in een ghesmolten worden, onse Schrijvers evenwel die de Graefschap-vestigingh onder Karel de Kaluwe hebben willen staende houden, als niet grondigh de Hant-vesten verstaen, en niet naeuw keurigh ondersocht hebbende, hebben ergens noch eene Graef moeten uyt den hoeck stommelen, en derhalven sonder oordeel, sonder onderscheydt sich selven toe-gepast, al wat eenichsins om haere grondtstellingh vast te maecken, 't zy uyt de ghelijckheydt der naemen, ofte om eenighe andere schijn-baerheden, sich nae de saeck scheen te schicken, en dus (segghen wy, onder verbeteringh) haeren Graef Diederick, nevens Arnulf, eenen soon Egbert ghegheven: moghelijck niet al sonder reden, want noyt verdroncker kalf, seyt ons spreeck-woort, of daer was water: In het Handt-vest van Keyser Otto de derde, aengaende eenighe begiftingh, staet aldus:..

 

5.9. Dirk van Brederode

 

Hier is sprake van een gemengd beeld. Melis Stoke spreekt zich niet uit over de afkomst van Lutgardis, echtgenote van graaf Arnulf van Gent. Kolyn volgt de tekst van het Goudse Kroniekje over haar veromderstelde Griekse afkomst. Melis Stoke vermeldt haar twee zonen Dirk en Sivaerd, zo ook Kolyn, maar het Goudse Kroniekje beperkt zich hier tot een zoon en opvolger Dirk. Noch Melis Stoke noch het Goudse Kroniekje noemen Sivaerds zoon Dirk, bekend als Dirk Drossaard van Brederode. Kolyn noemt hem de eerste baroen (heer, drossaard) van Zevenbergen en voegt daaraan toe Godfried van Luxemburg, hoewel hij  spreekt van 'ien soen'. Scriverius gaat in zijn Beschrivinge der Graven van Holland etc. uitvoerig in op de genealogie van de Brederodes. Echter geen van de genealogieen van het geslacht van Brederode spreekt over de functie van Dirk drossaard van Brederode als Heer van Zevenbergen, maar die treffen we wel aan in de onderstaande stamboom in Scriverius' Comites (1650). De conclusie ligt dan voor de hand, dat Kolyn deze informatie ontleent aan Scriverius (afb. midden bovenaan).

 

NB. Scriverius vermeldt Dirk drossaard van Brederode als Heer van Zevenbergen. Zo ook Kolyn.

 

 

 

Uitsnede van de stamboom van de graven van holland uit de Comites van Petrus Scriverius (1650). De vermelding van Theodoricus Dns [dominus] in Seuenber et Brederode staat rechts bovenin naast de kerktoren.

 

Melis Stoke: Hier bi so proevic en[de] kinne / Dat hi an gode leide minne / arnout wan a[n] sijn wijf lutgaert / Ene[n] dideric en[de] ene[n] ziuaert / Die ziuard zicke ghehete[n] was / En[de] te castriche[m] luste das / Dat hiere .i. wijf na[m] dor haer scone / Of dor der touerien hone / Van hem so qua[m] groot gheslachte/ Maer niet also starc va[n] machte / Dat si noch nie inde hant/ Ghewo[n]nen alse graue[n] holla[n]t

 

Kolyn: I aefte bi zin Vaderes leven, / Ende jem wurt ten Wive geven / Ti Dochtere van ti Keysere faen / Grieken, de kleyne Romaen / [615] Genant, Luitgaert zeer schoene / Ende voegdelic van persoene. / War an i wan mitter baert / Tideric ende Sivaert / Sicke genant; ti ir nare / [620] Ien doet sloeg doer vare / Toeg i na Kastrichem, daar i / Eenen Goswin, wt Frieslant, bli / Wirde geholden en ontfaen. / Waer ute is ontstaen, / [625] Doer praten en wyde Triën / Ofte andere toveryen, / Datti Tietburge nam te wive; / Zin Broeder wilde ontlyven. / Op ‘t leste wurde et gedaingt / [630] Ente i van Kanemerlaingt / En Frieslant geholt overware / Jegens zin Broeder openbare. / Tese Sivaert kreeg ien Soen / Tideric genant schoen / [635] Wt Tietburge; tie na desen / Van Braderhode ieft gewesen / Die ierste Baroen van Zevenburch, / En Godefried van Lutzelburch.

Goudse Kroniekje: Dese Graef Aernout had te wijve Lutgaert des keysers dochter van Griecken / daer hy eenen soon aen wan die Dirck hiet / die na hem wort Grave van Hollant.

 

Johannes a Leydis: Als Siphridus de eerste Heer van Brederode gestorven was, so wert Dideric syn outste soen na hem die anderde Heer van Brederoden, ende Simon die Siphridus joncste soon was, die wert Heer van Teylingen, gelyck int navolgende Capittel gescreven staet. Ende aldus so syn die Heeren van Teylingen gesproten uyt die Heeren van Brederode. Ende van den Heere van Brederode quam noch een Heere van der Lecke, die den witten schilt mitten swarten lewe voerde. Ende dese Heeren waren al Banner-Heeren. Noch so syn oock gecomen van die Heeren van Brederoeden die van Adrichem, dat goet Ridderscap is, mer oft van een getrout bed is, oft van bastardien, dat en weet ic niet, doch sy voeren dat wapen van Brederoeden, mer sy brekent met een rat op de syde van den lewe. Diderick die anderde Heer van Brederoeden die voerde syn vaders wapen als voersz staet in dat elfte Capittel mit al syn geslacht tot den eersten Heer Reynolt Heer van Brederoede, daer na of geschreven staet in dat xxxv. Capittel. Ende dese Diderick Heer van Brederode nam te wive Alverardis Heer Boudewyns dochter, die de sevende Heer was van Heusden, ende hy was die seste gesproten van sinte Eadmundus lichaem, die martelaer ende Coninck van Engelant was, ende by desen Alverardy so wan Heer Diderick een soon, die Willem hiet, die nae Heer van Brederoede wert, ende van desen so syn gesproten die Heeren van der Leck, als voer geseit is. 2. Dirk 1030-1063. Van Diderick den anderden Heer van Brederode. Dat XIV Capittel.

 

Goudhoeven:1. Zyphird, broeder van Dierck de iije. Grave van Hollant / wert ghestelt de eerste heere van breederoede, hy hadde ghetrout Iouffr. Tethburgh van Castricum, ende stervende An. 1030. liet naer

2. Dierck heer van Breederoede, sterf An. 1063.

 

Bockenberg:2. . 1030. . 1063. . 33. Theodoricus Primus, Zyphridi filius Cunemariae Praeses: Aluardi, 2. Balduini, Domini Huesdeni (progenie vt aiunt D. Edmondi Angliae Regis Clarissimi) filiae, legitime iunctus, genuit Guilielmum. Vita concessit, circa Annum Millesimum Sexagesimumtertium. Non desunt qui adhunc Theodoricum, Leccanae & Adrichemae Gentis originem obscure referunt.

 

Van Leeuwen: 2. DIDERIK dan, hetzy dat hy den 1. of den 2. Heer van Brederode genoemt wierd, had te wyve Alverade, Heer Jans dochter van Heusden, stierf anno 1063. Gouthoven segt, dat hy noch een broeder hadde, den eersten Heer vander Lekke, die een swarte Leeuw op silver voerde; doch wy blyven by het oude gevoelen, dat sijn broeder geweest is Simon, den eersten Heer van Teilingen, van wien hier na. Sy lieten na 3. WILLEM de III. Heer van Brederode, stierf anno 1130.

 

Paulus Voet: 2. Dirk I van Brederode 1030-1066. Nae de doot van Sifrid, wiert Diederick sijn sone de tweede Heere van Brederode, gekreech het volle besit sijner Vaders goederen, behieldt oock het. Stadt-houder Ampt van Kennemerlandt. Heeft ten Wijve genomen Alverarda die door hare voorouderen, in den bloede den Kroningen van Engelant bestondt. Sy was de Dochter van Balduyn de tweede, sevenste Heere van Heusden gewonnen by de Gravinne Van Gennep. Dese Balduyn hadde tot sijn voor overgroot Vaeder gehadt Balduyn den eersten, tweede Heere Van Heusden, een soon van Robbert des Hertogen van Cleve jonger sone. Die noch heel jong zijnde trock met Heinald den Grave van Angiers naer Engelandt ten Oorloch, in dienste van Koninck Edmond. En heeft sich in alle voorvallende gelegentheden, oock in oeffeningen van Waepenen Tornoy-spelen soo gequeten, dat niemandt hem overtrof. Waer door in s' Koninx Hof by ieder een aengenaem geworden zijnde , heeft ten laetsten oock de gunste van Sophia Koninx Dochter verkregen. Daer op moedich werdende, voert de selve met wille, sonder Koninx weten uyt Engeland, en brengt haer op sijn Kasteel tot Heusden. De Koninck nae veelvoudich ondersoeck tot kennisse gekomen zijnde van sijn Dochters verblijfplaets, heeft niet anders dan op soodaenich eene voorwaerde willen versoenen, dat de Heere van Heusden genootsaeckt soude wesen, sijn Waepen te veranderen, en een ander ontfangen, t'welck oock geschiet is. Sulx dat in Stede van de acht goudene Scepters, t' welck het Waepen was van de Hertogen van Cleve, die Heere van Heusden aen nam een Schildt van silver, daer in een roodt Wiel geset stondt tot een teecken van de veranderde Fortuyn des Koninx Dochter. En is noch op desen huydigen daege dit waepen der Stede van Heusden gebleven, t'Welck ick met een woordt heb willen aenroeren, dat bleecke des Heeren van Heusdens Dochter, uyt Konincklijcken en vorstelijcken bloede gesproten te zijn. By dese Alverarda heeft Diederick gewonnen eenen sone Willem de eerste van dien name, derde Heere Brederode. En is nae dat hy in't geruste besit sijner goederen eenige jaeren geleeft hadde , deser Werelt overleden, doen men schreef het jaer duysent ses ende sestich.

 

Sciverius (Beschrijvinge van alle de graven, pag. 107): 

1. De oude Chronijck uyt de Abdye van Egmond stelt de naem maer alleen van dese Sifrid, Sicco geseght.

2. Johannes Beka desgelijcks vermaent niet verder, dan dat hy hem President ofte Burgh-grave noemt: waer by verstaen wordt Stadt-houder van Kenemerlandt.

3. De Vriesche Chronijck, eerst door Ocka Scharlensis begonnen, ende naemaels vermeerdert ende voltrocken door Jan Ulitarp, ende Andries Cornelissen gedeckt dese Sifrids met dese woorden:

 

Anno 989. kwam Sifridus, de jongste Zoon van den Graaf van holland / door een gedane doodslag eens Edelmans / gevlugt in Friesland / en wierde van Gosuino of Gosse Ludingaman, Potestaat van Friesland / zeer goedlyk aangenomen en ontfangen / want hy hem by den zelven Potestaat zeer wel gedroeg / is hy niet alleen als een vriend / maar als een vrien en Zoon by hem gehouden / en geherbergt geweest /  want hy daar na op des Potestaats Dogter / die uitnemende schoon was / verliefde / heeft hy ze ook van den Vader begeert en verkregen. Waar van de Bruiloft binnen Stavoren / daar doen de Potestaat woonde / zeer eerlyk gehouden en gecelebreert is; en namaals den Vader weder verzoend zynde / is hy (zo men zeide) de eerste Heere van Brederode geworden / zo dat de tegenwoordige Brederoden / van haars Moeders wegen / uit de Friezen gesproten en herkomstig zyn.

 

4. Jan Veldenaer (Scriverius): Van den Oorsprongh ende aenvanck van 't aloude Geslacht van Brederode, uyt de Chronijck van Jan Veldenaer, t' Utrecht gemaeckt in 't jaer ons Heeren 1480. Arnulphus die erste alsoo genoemt, was Grave Dircks Soon, ende hy was de derde Grave van Hollandt, Zeelant, ende van Vrieslandt vijf jaer lanck: nam te wijve Lutgaert des Keysers dochter van Griecken, &c. By desen Keysers dochter wan Grave Aernout twee Soonen. De erste Soon hiet Dirck, die na hem Graef wert; ende die ander Soon hiet Syfridus; die Borgh-grave was van Kermarland ende van Vrieslandt, ende was die eerste Heer van Brederode; ende voerde de wapen van Hollandt met drie Barenstelen gebrocken van Lazuir; gelijck en oudste broeder naest den oudsten placht te voeren. Ende dese Syfridus de Borgh-grave die verliefde op een schoon Joffer die Tetburga hiet, ende was een Potestaets dochter van Hoogh-Vrieslandt, dieGoldebant hiet, ende was gekomen van Koning Goldebouts geslacht van Vrieslandt, &c. By dese Joffer die Vriesinne daer kreegh Syfridus twee Soonen by; de oudste Soon hiet Dirck, ende werdt Heer van Brederode: ende die ander Soon hiet Symen, ende werdt Heer van Teylingen. Die brack sijn Wapen van den Heer van Brederode sijnen oudsten broeder, ende voerde drie barenstelen van Silver. Ende van den Heer van Brederode quam noch nae een Heer van der Lecke, die den witten Schilt metten swarte leuw voerde. Men sal weten waerom dat ick dit schrijve: dat is, want ick somtijden den sommigen heb horen spreecken uyt haet ende nijdt als dat de Heeren van Brederode gekomen souden wesen van bastardijen van Holandt, van den eersten Graef Willem. Dat al te qualijck gesproocken is: wantet versierde logentael is, als men in der waerheyt vinden sal: want ick 't ondersocht hebbe met gantscher herten; so vinde ick in ouden Schriften, ende veel ander besegelde Brieven, die veel jaren ouder zijn dan die voorsz. ersten Graef Willem; die ick selve gesien, gelesen, ende in mijn handt gehadt hebbe, die de Heeren van Brederode van oudts besegelt heben met grooten uythangenden Segelen van witten was in sitende te paerde, gelijck der Princen Segel van Holandt, ende hadden die Wapen van Hollant met drie barenstelen gebroocken; ende dier Brieven zijn noch veel in Hollandt, &c. In: Petrus Scriverius,Beschryvinge van alle de Graven van Holland, Zeeland ende Vriesland, 1678.;

 

Jan Veldenaer (Boxhornius): Aernulphus die eerste alsoo ghenoemt was Greve Dircs soen, ende hi was die derde Greve van Hollandt, Zeelant, ende van Vrieslandt vijf jaer lanc: Dese Greve nam te wive Lutgaert, des Keysers dochter van Grieken die Stephanius hiet, ende was der Keyserinnen suster van Romen, Keiser Otten wijf den anderden. Ende si was van der moeder wegen van edelen geslacht van Romen, van den Commenmeren geslagt. Ende bi desen Keysers dochter daer wan dese Greve Aernout bi 2. sonen. Die eerste Soen hiet Dirck, die na hem Greef wert, ende die ander soen hiet Syfridus, die Borchgrave was van Kermarlant ende van Vrieslant. Dese Syfridus, Greve Aernouts soen, was die eerste Heer van Brederode, ende voerde die wapen van Hollant mit drie barenstelen gebroken van Lazuer, gelijck een outste broeder naest den outsten placht te voeren. Ende dese Syfridus die Borchgrave die verliefde op een schoon Joffer die Tetburga hiet, ende was een Potestaets dochter van Hoech-Vrieslandt, die Goldebant hiet, ende was gecomen van Koning Goldebloets geslacht van Vrieslandt. Endedese Ioffer truwede hi bi hem selven; daer Greue Dirc syn oude vader, die doe noch levede, ende Greef Arnout sijn vader, seer toernich om waren. Ende bi dese Ioffer die Vriesinne daer creeg Syfridus 2. sonen bi: die outste soen hiet Dirck, ende wert Heer van Brederode: ende die ander Soon hiet Symon, ende wert Heer van Teylingen. Ende die ander Soen, die Heer van Teilingen was, die brack sijn wapen vanden Heer van Brederode, sinen outsten broeder, ende voerde in syn wapen drie barenstelen van silver. Ende van den Heer van Brederode quam noch nae een Heer vander Lecke, die den witten schilt mitten swarten leewe voerde. Ende men sel weten waer om dat ick dit scrive; dat is, want ick hier voermaels tot som tijden den sommigen heb horen spreken wt haet ende nijt, ende wt partyen, opten heere van Brederode, als dat si ghecomen souden wesen van bastardyen van Hollant, van den eersten Graef Willem. Dat alte qualick gesproken is: wantet versierde logentael is, alsmen inder waerheyt vinden sel: want ick dat ondersocht hebbe met ganser herten; so vinde ic in ouden schriften, ende in veel ouder bezegelder brieven, die ouder zijn veel jaren dan die eerste Greef Willem, die ic selve gelesen, gesien ende in mijn hant gehat hebbe, die die heren van Brederode van outs bezegelt heben mit groten wthangenden zegellen van witten was, insitende te peerde, gelijck der Princen Segel van Hollant, ende hadden die wapen van Hollant in den zegel mit drie barenstelen gebroken; Ende dier Brieven sijn noch veel in Hollant. Uitgave  van Boxhornius, 1650 pag. 11-12.

 

 

5.10. Robbrecht de Fries, oudste of jongste zoon

 

Melis Stoke beschouwt Robbrecht de Fries als de jongste van de twee zonen van de Vlaamse Boudewijn van Rijssel. Kolyn noemt hem de oudste zoon. Het Goudse Kroniekje doet daar geen uitspraak over, zodat daar voor Scriverius geen aanleiding is om in zijn Toets-steen op deze kwestie in te gaan. In zijn Beschrijvinge der Graven van Holland refereert Scriverius echter aan Ordericus Vitalis (1067-1134), die hij een seer oudt Schrijver noemt. Aan hem ontleent Scriverius de kennis, dat Robbrecht de Fries de eerstgeboren zoon zou zijn, maar bij zijn vader in ongenade was gevallen en verstoten zou zijn, waarna hij zijn tweede zoon Aernout tot erfgenaam van het graafschap Vlaanderen maakte. Ook haalt hij  Wilhelmus Malmesburiensis aan, die Robert als eerste noemt en daarna Boudewijn. Tekenend is, dat Scriverius in zijn Beschrijvinge er op wijst, dat in Vlaanderen een ander rechtssysteem geldt, waarbij niet automatisch de oudste zoon de opvolger wordt, maar dat degene, die de vader het meest behaagt opvolgt onder dezelfde naam als de vader. Scriverius lijkt  geneigd geweest om de Egmondse lezing, dat Robrecht de Fries de jongere of zelfs de jongste zoon van Boudewijn V van Vlaanderen is geweest niet te ondersteunen en meer geloof te hechten aan de lezing van met name Wilhelmus Malmeburiensis,  Agidius a Leodio, Ordericus Vitalis  en Meyerus, dat Robrecht de Fries de oudste, doch in ongenade gevallen en onterfde zoon van Boudewyn V is geweest.

 

Bronnen:

 

Melis Stoke: JNt iaer goeds .lx. ende drie [1063] / En[de] .M. dus lesen wie / Robrecht graue boudens sone / Die ionxte was hi de gone / 1135 Vanden tween va[n] vlaendre[n] lant / Nam te wive in huwelike bant / Gertrude[n] de weduwe graue florens / Die  van hollant was de chens / En[de] dat maecte boudijn sijn vader / 1140 Want hi hem ontsach alte gader / Dat hine kende scarp en[de] Vroet / Ende hine noch soude o[m]me goet / Bouden sinen broeder an spreke[n] / Die zochte was en[de] sonder treke[n], &c.

 

Goudse Kroniekje: Nu is gecomen Robbrecht van Vlaenderen / Grave Boudewijns soon / ende hevet Geertruut van Sassen Grave Floris Weduwe ghenomen tot eenen Wijve / ende die Kinderen in Voochdye / by rade der ghemeene Steden van hollant / Zeelant / ende van Vrieslant. Dese Grave Robbrecht wort in allen Steden gehult over een rechte Voocht van den kinderen / ende besat Hollant / Zeelant / ende Vrieslant X. jaer lang met grooten vrede.

 

Divisiekroniek:  Na welke tijt, te weten in 't jaer M ende lxiij, nam te man bi consent der edelen van Hollant ende Vrieslant, Robbrecht die Vriese grave Baldewijns van Risels sone, die een vermaert, vroem ridder was, die doer zijn cloec-heit ende verstande dede sinen vader voernoemt, grave van Vlaenderen, tegens keiser Henric die iiij. triumpheren in enen groten stride;

 

Kolyn: Zin Wyve Geertruut is bleven / An 't bestier jegens hair kroist. / Ende want zi behoifde troist  / Ende helpe dieze Stunde  / [940] Is 't beslagen datze huwde / Die oudste Zoene van Boudyn  / Vanne Vlaender; dat i zou zyn  / Voegt jegens ten jongen Grave.  / Daer oic dese Robbregt ave  / [945] Den name Robbert de Vries behalt.  / Want, voir Godevairt metten balt,  / Hiet men van Frieslant Grave.  / Ende dit kwam hem du daer ave.  / Hy hadde, als voight, het land bestelt  / [950] Agte jaren, tog met gewelt.

 

Ordericus Vitalis schrijft - eveneens volgens Scriverius - in zijn boek der Normannische Historien, dat Bodewijn V en zijn vrouw Adele veel zonen en dochters had. Hij noemt achtereenvolgens Robert de Vries, Arnoudt, Boudewijn, aartsbisschop Udo van Trier, Hendrik de Klercke, Koningin Machteld van England en Judith, die getrouwd was met graaf Tosticus. Hij vervolgt dan: 'Robert de eerstgeboren, hadt zijn vader lang voor henen vertoornt : van den welcken verstooten zijnde, was hy tot Floris den Vorst der Vriesen, sijn vaders vyand geweken, ende hadt hem soo schoon gedient, dat hy sijn dochter tot een wijf kreegh. Waer over den Vlaemschen Heer (Boudewijn) soo verstoort was, dat hy hem de toenaem van de Vries gaf, en verklaerde hem voor veemdt, en stelde Aernoudt (!) tot sijn erfgenaem.' Dit wordt door Meyerus als volgt gecorrigeerd: 'Als Boudewyn van den Berge gestorven was, soo eyschte sijn broeder Robert, volgens testament by sijn broeder te Oudenaerde gemaeckt, de Voogdye over sijn neef Arnoudt'. De Chronyk van 't Convent tot Egmondt vervolgt: 'Daer nae is hy den Grave Aernoudt, den Soon van sijn broeder Boudewijn, met al een goet leger by de Stad Cassel tegen getrocken, &c.' 

 

Wilhelmus Malmeburiensis: Scriverius haalt in zijn Aenteyckeningen op zijn Ovt Batavien de Engelse geshiedschrijver Wilhelmus Malmeburiensis (ca. 1120) aan: '... aldus is schrijvende in sijn derde boeck: Balduinus (te weten Graef van Vlaenderen) duos filis habuit Robertum, qui patre superstite Comitissam Frisiae uxorem nactus Frisonis nomen accepit: Balduinum qui post patrem aliquot annis Flandriae praefuit,&c.' - 'Boudewijn (van Ryssel ende de Godvruchtige genaemt) heeft twee Soonen gehadt, Robert, die by sijn Vaders leven de Gravinne van Vrieslandt krijgende, daerom den name de Vries gekregen heeft, ende Boudewijn die na sijn Vader eenige jaren langh Heer van Vlaenderen geweest is.'

 

Agidius a Leodio, monnik van Aurea Vallis, schrijft - volgens Scriverius -, dat Robrecht de eed heeft afgelegd, dat hij noch Bodewijn noch Vlaanderen in iets zou beschadigen.  

 

Scriverius:In zijn Beschryvinge van alle de graven wijst Scriverius er op, dat het in het graafschap van Vlaanderen en in het huis van Vlaanderen  al enige honderd jaren gebruik was om na de dood van een graaf niet zijn bezit onder zijn zonen te verdelen, en evenmin dat de oudste zoon automatisch erfopvolger werd (hoewel hij dit niet expliciet zegt), maar 'dat een van de Soonen, die den Vader meest behaegde, den naem van den selven kreeg, ende alleen de heerlijcheydt van geheel Vlaenderen erfde: de andere broeders moesten, of desen onderdanigh ende gehoorsaem zijn, ende haer leven sonder eere door brengen, of buytens lands met haer eygen daeden soecken op te komen, soose niet liever en hadden in ledige luyheyt hare armoede, met een ydele vertroostinge van een hooge afkomst te verdragen. [...] Als dan Boudewijn de Oude nu twee Soonen geteelt hadde, Boudewijn ende Robert, so heeft hy Boudewijn sijnen universelen erfgenaem gemaeckt, &c.' 

 

NB: Scriverius lijkt te kiezen voor oudste zoon. Kolyn geeft oudste zoon.

 

5.11. Toiletmoord in Delft

 

Melis Stoke spreekt zich niet uit over de plaats van de toiletmoord. Andere bronnen noemen Antwerpen, maar Kolyn zegt Delft.

 

In bronnen en literatuur over het graafschap van Holland vinden we weinig overeenstemming over de plaats, waar op 26 februari 1076 de aanslag op Godfried met de Bult, beter bekend als de toiletmoord heeft plaatsgevonden en waarheen hertog Godfried met de Bult (Godfried of Gozelo III van Lotharingen, oom van zijn opvolger Godfried van Bouillon, een van de leiders van de Eerste Kruistocht) daarna dood of levend - dat is niet altijd duidelijk - werd vervoerd. Egmondse kronieken en Melis Stoke laten in het midden, waar de toiletmoord heeft plaatsgevonden. Daardoor is er voor latere schrijvers ruimte ontstaan voor speculaties. Klaas Kolyn situeert de toiletmoord als enige in Delft. Godfried met de Bult gaat door voor stichter van de stad Delft en heeft daar een stadskasteel laten bouwen. Hij zou zich na zijn strafexpedities tegen de Westfriezen op dit stadskasteel hebben teruggetrokken en daar door een van de mensen van Dirk V en zijn stiefvader Robrecht de Fries, Gizelbrecht geheten, vermoord zijn.   Huydecoper beschouwt de vermelding Delft voor de toiletmoord als een onbenullige fout van Kakolijn.

Scriverius lijkt de gangbare opvatting, dat de aanslag in Antwerpen heeft plaats gevonden  niet ter discussie te stellen, maar ook hij moet het vreemd gevonden hebben, dat Godfried met de Bult daarna naar Utrecht werd gebracht, omdat hij in Verdun (Fr) werd begraven. Daarbij zij opgemerkt, dat Scriverius weliswaar Delft niet als plaats van de aanslag noemt, maar wel uitvoerig ingaat op de stichting van Delft en het kasteel buiten de stad door Godfried met de Bult, alsof hij de conclusie aan de lezer zelf wil overlaten.

 

De vermelding van de moordaanslag in Delft bij Kolyn kan ook gezien worden als een voorbode van de moordaanslag op Willem van Oranje op diezelfde plaats op 10 juli 1584, zoals Scriverius ook het jachtconflict tussen de Hollandse graaf Floris II gezien moet hebben als een voorbode van zijn eigen jachtconflict. Te denken valt, of niet ook de Vader des Vaderlands Willem van Oranje na het diner met de Leeuwarder burgemeester Rombertus van Uylenburg op weg was naar het toilet, toen hij door Balthasar Gerards werd neergeschoten.

 

Kolyn: [985] Zittende op een himmelickhede  / [986] Tot Dalft, wird hi benede  / In zine fondamante getreft  / Van Tiriks knape Gizelbrecht.  / Ente liet en t' Uutrechte dragen;  / [990] Dair i starf mit felle plagen.  / Ente Willem kort na iem  / Ondervoer dus hoerden wi hem. / Tot nog was Hollant zonder zyne  / Heare dat en dede pine.

 

Melis Stoke: Doch sciet hi van desen live / 1300 Als men .lxx. en[de] viue [1075] / En[de] .M. screef ons here[n] iaer / Met ere auonture[n] swaer / Wa[n]t daer hi ghinc ter heimelichede[n]  / Belaghede[n] aldaer ter steden / 1305 Een ghiselbrecht de knape was / Diedrics van holla[n]t en[de] dor das / Wonde hijn harde onscamelike / Godevaert gheuoelde vreselike / Sine smerte en[de] hiet doe recht / 1310 Datme[n] voerde tote vtrecht /En[de] daer dede hi sinen ende / Voor maerte op die vijfte kalende / Willem de bisscop starf also wel

Daer na int vutgaende aprel / 1315 En[de] coenraet was bisscop ghecore[n] / Nochtoe was holla[n]t verloren

 

Goudse Kroniekje: Ende daer wort Hertoghe Godevaert van Lotrijck soo seer gewont / dat hy corts daer na starf.

 

Pieter Langendyk schrijft als onderschrift bij het portret van Godfried met de Bult (1) in zijn De Graven van Holland (1745), dat Godfried met de Bult na de aanslag te Antwerpen naar Maastricht trok, waar hij stierf. Daarna is overigens wel sprake van Delft, waarheen Godfried met de Bult uit Rome was teruggekeerd. Langendyk zegt, dat Godfried met de Bult in Maastricht begraven zou zijn i.p.v. Verdun (fr). De dader, Gizelbrecht of Gisbertus (van Brederode ?), was een ridderknaap, d.i. aspirant ridder, en zeker geen kok, die met een vork in de billen van Godfried prikte, zoals Pieter Langendyk naar priester Bartolt van Constans beweert.

 

1. Godevaert met den Bulte van Lotrijke Hertoghe, / Met hulpe des Bisschops van Utrecht en veel strijden / Vercreech hij Hollant; en (soo ick betooghe) / fondeerde hij die Steede van Delft te dien tyden. / Dees Godevaert wert t' Antwerpen (om claer belijden) / Gequetst, en track te Maestricht van daer: / Daer starf hij van die wonde, en (sonder vermijden) / Wert hij daer begraven: en Regeerde maar IIII jaer. 

2. Maar als hy na dien kryg, gevoerd ten spyt van Romen, / Met zeege wederom was binnen Delft gekomen, / Wierd hy de gramschap van den Hemel haast gewaar; / Want Gyzelbrecht zyn kok, heeft deezen Bultenaar / Van ond'ren (op den Stil) het staal in 't lyf gestoken, / Waardoor het edel bloed der helden wierd gewroken.

 

Kees Nieuwenhuijsen (De moord op Godfried met de Bult, Terra Nigra 70, 2007, p. 42-55) situeert de moord in of bij Vlaardingen. De moord zou dan hebben plaatsgevonden nadat Robbrecht de Fries en Dirk V uit Vlaardingen (stad en land) verdreven zouden zijn. Het argument dat Utrecht vanuit Vlaardingen of IJsselmonde beter per schip bereikbaar zou zijn dan vanuit Antwerpen, geldt uiteraard ook voor Delft, waar Godfried over een stadsksteel beschikte.  

 

 

5. 12. Sterfjaar van Graaf Dirk VI

 

Het sterfjaar van de Hollandse graaf Dirk VI heeft tot veel verwarring geleid.  Melis Stoke stelt het sterfjaar op 1157, Monnik Leo op 1157, Wilhelmus Procurator op 1157, Janus Dousa op 1157, Joannes Beka op 1163, Jan van Leyden op 1163, P.C. Bockenberg op 1163, Jan Neuyes op 1163, de Chronyk van Holland van de Klerk uit de laage landen by der zee op 1172, De Nederlandstalige Beka op 1172 en het Oude Goudse Kroniekje zelfs op 1190. Kolyn voegt daar 1156 als stefjaar aan toe, afwijkend van alle andere bronnen. De vraag is opnieuw hoe Kolyn aan dit afwijkende sterfjaar komt. Het zou toch gemakkelijker (en voor een bedrieger minder risicovol) geweest zijn om aan te sluiten bij de Egmondse bronnen en Melis Stoke ?

 

Niet alleen het sterfjaar levert problemen op, maar ook de duur van zijn regering, die volgens Melis Stoke en Klaas Kolyn op 45 jaar wordt gesteld, maar door anderen op 40  of 35 jaar wordt becijferd en in het geval van het Goudse Kroniekje op 28 jaar. Die regeringsduur blijkt dan weer relevant te zijn voor de duur van het regentschap van zijn moeder Petronilla. Floris de Vette, haar man en vader van Dirk VI, overleed in 1122, volgens anderen in 1123, hetgeen weer niet kan kloppen met een regeringstijd van 45 jaar en een sterfjaar van 1157. En om het nog ingewikkelder te maken: Petronilla stichtte volgens Kolyn het klooster van Rijnsburg 12 jaar na het overlijden van haar man. Volgens de berekening zou dat in 1134 moeten zijn geweest, maar uit oorkonden blijkt, dat dat in 1133 gebeurde. Maar het kan nog ingewikkelder. Wanneer men uitgaat van 1157 en een regeringstijd van 45 jaar, komt men voor het eerste regeringsjaar op 1112 en dat is volgens Kolyn het jaar, waarin Floris de Vette aan zijn rechterarm werd gewond tijdens een jachtconflict met Gale Yges Galama over het jachtrecht op de Kreil, een door de Zuiderzee verzwolgen bosgebied tussen Enkhuizen en Stavoren, hoewel de Friese Chronyk de gebeurtenis in 1119 plaatst. Wanneer we daarbij de door zowel Stoke als Kolyn genoemde regeringstijd van 45 jaar optellen, komen we uit op 1156 voor de dood van graaf Dirk VI en dat is het jaartal, dat Kolyn noemt.

 

De Rijmkroniek van Melis Stoke vermeldt de dood van graaf Dirk VI in 1157. Daarvan afgetrokken 45 jaar levert het jaar 1112. Dat is het jaar, dat Kolyn noemt voor het jachtconflict. Volgens Goudhoeven zou het conflict zich al in 1111 moeten hebben afgespeeld, kort voor de dood van Hertog Godfried II van Verdun (Godefroy van Brabant) (1002-1012), hertog van Nederlotharingen, zodat de zaak niet meer aan hem voorgelegd kon worden. Het probleem is daarna vanzelf opgelost doordat het gebied overspoeld werd door de Zuiderzee.

 

Kolyn: Dese Greva is in vrede / Gerastet en ligget ter stede, / [1180] t' Egmond begraven: als 't voirwair; / Hadde bericht XLV. jaer: / Toe men schreef, in 't geborenes / Onses Heren, XIc. LVI. [Hiermee eindigt de Rijmkroniek van  Klaas Kolyn.]

 

Melis Stoke: Maer die Grave Diederick bleef, /  Alsmen ons Heeren jaer schreef /  Elf hondert vijftich end' sevene, [1157] /  Ende voer ten langen levene, /  Begraven was hy t' Egmonde, /  Daer hy nu leget ter stonde. /  Vijf en veertich jaer nae den edelen Vader [45] / Was hy Heere des Lands algader  /  [...] /  Graeve Florens starf metten Keyser Vrederike /  Int jaer ons Heeren sekerlike /  Elff hondert en tnegentich jaer, [1190] /  Ende was Grave van Holland voorwaer /  Drie ende dertich jaer, &c.

 

De ongewisheid van de berekening kan een oorzaak zijn geweest, dat Scriverius het niet aangedurfd heeft om zijn Toets-steen te publiceren. Wellicht heeft hij gemeend betere informatie te kunnen verzamelen tijdens zijn werkzaamheden voor de Comites. Dat zou ook de reden kunnen zijn voor het onverhoeds afbreken van de kroniek bij het stervensjaar van graaf Dirk VI, want zo veel is wel duidelijk, dat Kolyn ook het vervolg van de Rijmkroniek van Melis Stoke heeft gekend.

 

P.S. Scriverius bestrijdt de lezing van de Friezen, dat graaf Floris II de Vette een oorlogszuchtig en geweldadig persoon geweest zou zijn. Volgens Scriverius was hij een toonbeeld van vreedzaamheid. Op grond van het voorgaande zou men echter de conclusie kunnen trekken, dat die vreedzaamheid afgedwongen was door de kwetsuur, die hij op de Kreil had opgelopen, waarbij hij noodgedwongen de regering (en voogdijschap over hun zonen Dirk en Floris) aan zijn vrouw Petronilla over liet, die daarvoor de steun had van haar machtige halfbroer keizer Lotharius III.

 

P.S. In de discussie over het sterfjaar van Dirk VI wordt geheel en al voorbijgegaan aan de Spiegel Historiael van Jacob van Maerlant, die evenals Melis Stoke en in tegenspraak met de Egmondse Annalen het sterfjaar van Floris II de Vette stelt op 1112, waarna de verdere berekening van de 45 regeringsjaren van Dirk VI en de 33 regeringsjaren van Floris III klopt. Dat er geen sprake is van een verschrijving blijkt, omdat het sterfjaar 1112 tweemaal in verschillende bewoordingen wordt genoemd, zowel in het eerste als in het derde boek van de vierde partie. Het eerdere overlijden van Floris de Vette doet recht aan de opmerking, dat hij in de bloei van zijn jeugd overleed, dat wil zeggen voor zijn dertigste levensjaar.

 

Spiegel Historiael: Alse Diederic des geware waert, / 165 Grave Florens sone, quam hi int lant, / Ende nam sijn gravescap in hant, / Een jaer na Godeverts doot, / Ende was here ende grave groot / XV jaer naer dat orloghe. / 170 Hi nam eene vrouwe hoghe, / Die Otilt bi namen hiet. / Enen sone hi na hem liet, / Die Florens hiet over waer. / [1091] Diederic staerf in ons Heren jaer / 175 M XC ende een [1091] . / Daer af quam sinen vrienden ween. / Florens wart grave bi wette, / Ende dese hiet Floreins die vette. / Grave was hi XXI jaer. 180 Een wijf haddi van zeden claer, / Hiet Pieternelle, daer hi af liet / Eenen sone, die Diederic hiet. / Selve staerf hi overwaer, / [1112] Alsemen screef ons Heren jaer 185 MC X ende twee: / Dies was sinen vrienden wee. / Diederic, grave Florens sone / Des vetten, die was die ghone / Die grave was XLV jaer [45], 190 Ende staerf, lesen wi voer waer, / [1157] Int jaer Gods M ende hondert / Ende LVII, wien soes wondert. / Een wijf haddi, hiet Soffie, / Daer hi met wettelike vrie 195 Enen sone ane wan. / Florens was geheten die man. / Dese grave Florens staerf int here / Indat lant van Over Mere, / Daer keyser Vrederic verdranc, 200 Ende was begraven eer iet lanc / TAntoengen in die stat. / Teenen wive haddi ghehat / Des coninx dochter van Scollant, / Die vrouwe Ade was ghenant. 205 Hi staerf [1190] Alsemen screef vorwaer / XIC ende XC daer naer. / XXXIII [33] jaer hilti in hant / Dat gravescap van Hollant. / Bi ver Aden haddi eenen sone, 210 Diederic so hiet die ghone, / Die XIII jaer alte gader / Hollant hilt naden vader, / Ende bleef sonder sone doot, /  IV Partie. I Boek.

 

Spiegel Historiael: [1112] Alsemen screef ons Heren doen / M C ende tweewaerf sesse, / Staerf in ghedinckenesse / Die VIIIde grave van Hollant: 40 Vette Florens was hi genant. / Begraven was hi tEgmonde. / Sijn wijf was dochter ter stonde / Des hertoghen van Sassen, die liet / Eenen sone die Lottaris hiet, 45 Die sident keyser was gecoren. / Dese Pieternelle, alse wijt horen, / Hilt Hollant met haren kinden, / Alse dies hare wel conde bewinden. / Doutste hiet Diederic, van groter herte, / 50 Dander Floreins die swarte. / IV Partie. III Boek.

 

5.13 Sorben en Wenden

 

Nu we weten, hoe de Rijmkroniek van Klaas Kolyn tot stand is gekomen, kunnen we ook reconstrueren, waarom in de Rijmkroniek als enige gesproken wordt over de Serbusten c.q, Serbsten (v.25,55), waar andere bronnen de Cherusken vermelden. In de Toets-steen (pag. 204) lezen we, dat Scriverius zich er aan ergert, dat andere schrijvers te pas en te onpas de Slaven erbij slepen: 'het gae hoe 't gae de Slaven moeten der in te pas komen of 't spel waer niet volmaeckt'. Als voorbeeld diene Goudhoeven: 'de Wilthen dat zijn nu Stichtse ende de Slaven dat zijn nu Hollanders ende de Nedersassens dat zijn nu Vriesen.'  In de Annales regni Francorum (Annales Laurissenses et Einhardi) leest Scriverius, dat die Slaven Sorabi genoemd worden (Sorabi dicuntur), en Fredegar spreekt over de Surbi. Mogelijk heeft Scriverius die preciezere namen uit deze bronnen overgenomen. In elk geval zien we ze terug bij Kolyn. De Sorben, niet te verwarren met de Serviers, zijn van oorsprong een Slavische stam, die nog altijd in Nieder-Sachsen en Brandenburg wonen en die destijds buren van de Hessen waren. Het zou dus kunnen. Onder Swindel (als alternatieve naam voor Vandalen) zouden we dan de Wenden kunnen verstaan.

 

6. PASSIE VOOR DE JACHT

 

Petrus Scriverius was gefascineerd door de konijnenjacht met zijn hazewindhond in de duinen tussen Wassenaar en Noordwijk. De jacht is een steeds terugkerend thema in zijn historische werken en gedichten, zoals over de jachtgodin Diana. Hij deelde dat genoegen met zijn vriend Heinsius. De jacht (en visserij) is ook een steeds terugkerend thema in de geschiedenis van het graafschap van Holland en in de Rijmkroniek van Klaas Kolyn. Uit het cold case onderzoek naar de verhouding tussen de Rijmkroniek van Klaas Kolyn en die van Melis Stoke kon al wel worden opgemaakt, dat dit thema bij Stoke aanzienlijk minder speelt dan bij Kolyn, ook al omdat Kolyn meer dan Stoke gefixeerd is op conflictsituaties, en die hun ontknoping ofwel vinden tijdens de jacht (moord op Godfried de Noorman) ofwel resulteren in oorlogshandelingen (Slag bij Vlaardingen in 1018 en opnieuw in 1048, althans volgens Kolyn).

 

6.1. Moord op Godfried de Noorman

 

Het jachtconflict tussen de Hollandse graaf Floris II de Vette en de vrije Fries Gale Yges Galama blijkt een illustere voorganger te hebben: tijdens een jachtpartij - op ti jachte onder 't jagen - vindt een moordaanslag plaats op Godfried de Noorman (Herespich, Spijk, 885). Hij wordt volgens Kolyn 'uit het zadel geschoten*' door Waldger, graaf van Teisterbant, zoon van Gerulf, broer van de eerste graaf Dirk. Waldger komt ook zelf om bij de schermutseling. De moord op Godfried de Noorman maakt de weg vrij voor het ontstaan van het Graafschap van Holland als leen van de koning van Oost-Francie. De betreffende giftbrief is van 4 augustus 889 en gegeven door 'Koning Arenout van Frankenlande (= Arnulf van Karinthie, vanaf 887 koning van Oost-Francie), vier jaar na de moord op Godfried de Noorman. *van Loon interpreteert zaden als zaad en komt dan met een warrige uitleg over opschieten van zaden. Zaden is echter gewoon een ander woord voor zadel. Godfried werd tijdens de jacht uit het zadel geschoten.

 

6.2. Jacht en visserijconflicten

 

Aan het jacht-en visserijconflict van 1018 voegt Scriverius er nog een zelf bedacht jacht- en visserijconflict aan toe in 1048. Dit is als motief voor de moord op graaf Dirk IV nergens anders te vinden. De Egmondse bronnen zwijgen in alle talen en het Goudse Kroniekje en de daarmee verbonden bronnen spreken over een riddertoernooi. Scriverius' bron Hermannus Contractus wijst er op, dat er sprake is van een rebellie als vazal van Godfried met de Baard tegen keizer Otto III. Opnieuw volgt Kolyn Scriverius door te spreken over een oude vete wegens de jacht en visserij. Kolyn kon zijn informatie niet aan Melis Stoke of andere aan Egmond gelieerde bronnen ontlenen, evenmin aan het Goudse Kroniekje en de daarmee verbonden bronnen. De mogelijke bron Hermannus Contractus werd door Scriverius zorgvuldig voor Kolyn afgeschermd. Een rebellie tegen de keizer paste niet in het beeld van het vreedzame graafschap in deze drassige uithoek van de wereld, dat immers zelf voortdurend bedreigd werd in zijn bestaan door overlandse overheersing. Dat vreedzame karakter houdt Scriverius ook bij hoog en laag vol met betrekking tot graaf Floris de Vette, die hierna aan de orde komt. Dit in tegenstelling tot de opvatting van de Friezen (zie zijn reactie op Ubbo Emmius in zijn Toets-steen ad. Pag. 40): Graef Floris is, soo veel blijckt, een vreede-lievigh en rust-soeckende Vorst gheweest, die sijn hart op een gheruste plaets gheset heef, met goedt cier te maecken... Hij verwijst daarbij naar Melis Stoke: Hy leede altemale sijn leven, In eeren, in feesten, in gheven. De Friezen vormen de bekende uitzondering.

 

6.3. Jachtconflict met Gale Yges Galama

 

De uitvoerige en gedetailleerde beschrijving van het jachtconflict tussen de Hollandse graaf Floris de Vette en de Friese edelman Galo Yges Galama neemt in de Rijmkroniek van Klaas Kolyn een belangrijke plaats, vooral wanneer men bedenkt, dat de Rijmkroniek van Klaas Kolyn over de hele linie wat strakker en op hoofdlijnen geregisseerd is dan de Rijmkroniek van Melis Stoke. Stoke schrijft er zelfs niet over. Thema van de passage is niet alleen het eigendomsrecht van het jachtgebied, maar ook de opstandige houding van de verongelijkte jager tegenover de houder van het jachtrecht, die hem het jachtterrein ontzegt.

 

Kolyn: [1042] 't Is geboert alse men siet / Dat hi [ti] Greva ginck wt jagen / In dat holt van Kriele; daer zagen / [1045] Zine knapen ter zelver stee / Ti knapen van Galame: / En tie benamen ‘er drie honden. / Alse dat Galama jest bevonden / Sprak met dollen en arren moede / [1050] Moet ik ten grave en hi min schade / En hoen niet beteren wil ter stade. / Zoe ick ein frie friese ben / Zal 't em vergelden so bat ic ken. / 't Is geschiet nae korte tiden / [1055] Dat ti Greva kwam riden / Ter jacht zoe hi te voren plach: / Galama was dar i 't zagh / En sprak en ane in arren moede / Onbeschoft; du sulst vergoeden / [1060] Heare Greva ente beteren min scha. / Ti Greve sprac (als ic versta) / Datty behoerde zin Lantsheere / Te ontmoeten mit biter eere. / Ende terwylen i noch sprack / [1065] Indiervoegene zo trak / Ti riese Galama zin gewaren / En iest den Greva toegevaren / Ente kwest en in den arm. / Die knape schoet toe mit gekarm / [1070] Ente heft Galama doorgraven / Dat i nedervil daer ave. / Ente ti bi em waeren zien / Cume ontlopen mit grote pien / Dit es geschiet (alse wy leeren) / [1075] In 't Incarnation ons Heren / XIc en XII jaer. [1112] 

 

De betreffende passage is ontleend aan de Chronyk van Friesland oftwel de Croniicke ende waarachtige Beschrijvinge van Vrieslant (1597, 1742) van Ocko Scharlensis, bewerkt door ene Johannes Vlytarp (of Flieterp) *) en ten derde male uitgegeven door Andreas Cornelius van Stavoren. Scriverius citeert daaruit in zijn Beschrijvinge van alle de graven. Over Galama schrijft de Friese Kroniek: 

 

'Anno 1119. hadde Graaf Floris van Holland, de tweede van die name, grote twist tegens Galoiges [= Galo Yges] van Galama, om het Bosch van de Creil, daar Graaf Floris dikwils, wanneer hy op Enekelhuizen of Medemblik was, in ging jagen. En benam de Dienaars van Galama in ’t zelve Jaar ook drie Windhonden, met twee Hazen en ander wildvang. ’t Welk Galama zwoer te wreken aan des Graven goed en bloed, al zoude het hem zyn welvaart en leven kosten. De Graaf dit weder gezeid enb geadverteerd zynde, meende dat het niet dan dreigwoorden waren, daar een man wel zeven Jaren na leefde, heeft even wel wanneer het hem te pas kwam zyn komste en jagt aldaar gehouden. Dit Galama ziende, is met zyn vrienden en goedgunners daar by gekomen, heeft den Graaf om zyn verleden geweld en aangedaan verlies met een toornigen moed aangesproken, ook vergenoeginge en voldoeninge daar van begeerd, of anderszins woude hy hem zelfs daar van voldoen, en vergenoegen: Met weer andere kwaadsprekende woorden, ’t welk by den Grave zeer kwalyk genomen wierde, en heeft Galama van zyn stout spreken zeer berispt. Waar op Galama zeide: Zo verre ik een vrye Fries geboren ben, zal ik het myns voor u beschermen, of het zal my aan kragt en magt ontbreken, viel met dien toe, en zoude den Graaf doorstoken hebben, maar hy ontvielt, en wierde gekwetst in zyn regter arm, en wierde voort van zyn Edellieden en Dienaars, die by hem waren, beschermt, daar Galama twee van doorstak, en zouden haren Heere wel eer voorgestaan en beschermt hebben, maar dogten niet dat die Fries zoude slaan. Dog de twist is ten laatsten by des Graafs Edellieden opgenomen, en zy hebben beide haar zaken op Godefroy, den Hertog van Braband, gegeven. Dog vermits die korts daar na in ’t zelve Jaar storf, en is daar niet van gekomen. Doch de twist is ten laetsten by des Graefs Edel-lieden opgenomen, ende sy hebben haer saken op Godefroy den Hertoch van Brabant begeven. Dat vermits die corts daer na int selve jaer starf, en is daer niet van ghecomen. Dus verre vande twist tusschen Graef Floris ende Galoiges van Galama. Welck verhael oft waer is, machmen te recht vragen. Ick twijfel daer seer aen. Sekerlic de Auteur vertast hem plompelijc, als hy seyt dat Hertoch Godefroy van Brabant int jaer M. C. XIX. [1119] overleden is. Dat niet soo en is. Want wy hebben goet bescheyt, dat hy ghestorven is int jaer M. C. XI. [1111] Siet de Chronijcke vande Hertogen van Brabant, ende Iohan Baptista Gramay Historia Brabantica, cap.VIIJ. Twelck mijn duchten doet dat al den bras versiert is. Doch ick wil hier gheen harnas om aentrecken, ofte mijn om dies wille tegens yemant versetten: aengesien na desen nimmer twist ofte moeyte sal onstaen om 't Bosch vande Creyl oft Criel: als twelcke nu niet in wesen is, zijnde in voorleden jaren vande Zuyderzee ingenomen. Siet de Caerte van Hollandt, daer sult ghy tusschen Enchuysen ende Staveren (doch naerder aen Staveren als Enchuysen) de Criel vinden.'

 

 

Het gaat in wezen om een ogenschijnlijk tamelijk onbeduidend conflict*, dat in de Hollandse en Utrechtse kronieken zelfs niet wordt genoemd, maar die in de Rijmkroniek van Klaas Kolyn ineens ruim bemeten wordt en deel uitmaakt van de geschiedenis van het graafschap van Holland, terwijl het gebeurde in andere Hollandse kronieken hoogstens wordt vermeld in een aantekening. Het is te meer opvallend, omdat Wouter van Goudhoeven in zijn aantekeningen bij de Chronyk van Holland (1620) vraagtekens plaatst bij het waarheidsgehalte van het gebeurde en de bron de Croniicke ende waarachtige Beschrijvinge van Vrieslant (1597) door de Groningse historicus Ubbo Emmius (met wie Scriverius correspondeerde) als onbetrouwbaar van de hand werd gewezen. Dat Scriverius deze Friese kroniek heeft gekend, blijkt uit een citaat in zijn Beschryvinge van alle de Graven: 'De Vriesche Chronijck, eerst door Ocka Scharlensis begonnen, ende namaels vermeerdert ende voltrocken door Jan Ulitarp, ende Andries Cornelissen gedenckt dese Sifrids me dese woorden, etc.' Van een Johannes Vlytarp of Joannes Flieterp is niets bekend. Hij zou secretaris van de Friese potestaat Martena (gekozen ca. 1306-1312) geweest zijn. De naam Johannes Vlytarp wordt ook wel gezien als een pseudoniem voor Andreas Cornelius uit Stavoren (organist en boekverkoper te Harlingen, alwaar overleden in 1589).

 

*Tot tweemaal toe vermeldt de Spiegel Historiael, dat 1112 het sterfjaar van graaf Floris II de Vette was, waarna zijn opvolger Dirk VI 45 jaar regeerde en overleed in 1157 en Floris III 33 jaar regeerde en overleed in 1190. Daarmee is de Spiegel Historiael de enige bron, waarbij de berekening klopt. Melis Stoke houdt wel een regeringstijd van 45 jaar aan, maar zegt, dat Floris II de Vette in 1122 overleed en dat levert een regeringstijd van 35 jaar op. Klaas Kolyn volgt Melis Stoke, maar corrigeert het overlijdensjaar van Dirk VI in 1156 i.p.v. 1157. Scriverius corrigeert Melis Stoke door over een regeringstijd van 35 jaar te spreken. In de Egmondse bronnen wordt gesteld, dat Floris II de Vette in de bloem van zijn jeugd overleed, dat wil zeggen voor zijn 30ste levensjaar. Dat maakt een sterfjaar 1112 wel aannemelijker dan een sterfjaar 1122.

 

Spiegel Historiael: Alse Diederic des geware waert, / 165 Grave Florens sone, quam hi int lant, / Ende nam sijn gravescap in hant, / Een jaer na Godeverts doot, / Ende was here ende grave groot / XV jaer naer dat orloghe. / 170 Hi nam eene vrouwe hoghe, / Die Otilt bi namen hiet. / Enen sone hi na hem liet, / Die Florens hiet over waer. / [1091] Diederic staerf in ons Heren jaer / 175 M XC ende een [1091] . / Daer af quam sinen vrienden ween. / Florens wart grave bi wette, / Ende dese hiet Floreins die vette. / Grave was hi XXI jaer. 180 Een wijf haddi van zeden claer, / Hiet Pieternelle, daer hi af liet / Eenen sone, die Diederic hiet. / Selve staerf hi overwaer, / [1112] Alsemen screef ons Heren jaer 185 MC X ende twee: / Dies was sinen vrienden wee. / Diederic, grave Florens sone / Des vetten, die was die ghone / Die grave was XLV jaer [45], 190 Ende staerf, lesen wi voer waer, / [1157] Int jaer Gods M ende hondert / Ende LVII, wien soes wondert. / Een wijf haddi, hiet Soffie, / Daer hi met wettelike vrie 195 Enen sone ane wan. / Florens was geheten die man. / Dese grave Florens staerf int here / Indat lant van Over Mere, / Daer keyser Vrederic verdranc, 200 Ende was begraven eer iet lanc / TAntoengen in die stat. / Teenen wive haddi ghehat / Des coninx dochter van Scollant, / Die vrouwe Ade was ghenant. 205 Hi staerf [1190] Alsemen screef vorwaer / XIC ende XC daer naer. / XXXIII [33] jaer hilti in hant / Dat gravescap van Hollant. / Bi ver Aden haddi eenen sone, 210 Diederic so hiet die ghone, / Die XIII jaer alte gader / Hollant hilt naden vader, / Ende bleef sonder sone doot, /  IV Partie. I Boek.

 

Spiegel Historiael:[1112] Alsemen screef ons Heren doen / M C ende tweewaerf sesse, / Staerf in ghedinckenesse / Die VIIIde grave van Hollant: 40 Vette Florens was hi genant. / Begraven was hi tEgmonde. / Sijn wijf was dochter ter stonde / Des hertoghen van Sassen, die liet / Eenen sone die Lottaris hiet, 45 Die sident keyser was gecoren. / Dese Pieternelle, alse wijt horen, / Hilt Hollant met haren kinden, / Alse dies hare wel conde bewinden. / Doutste hiet Diederic, van groter herte, / 50 Dander Floreins die swarte. / IV Partie. III Boek.

 

Zie ook: Ben Dijkhuis.

 

 

6.4. Het eigen jachtconflict van Scriverius

 

Het is Sandra Langereis geweest, die mij de ogen geopend heeft voor de persoonlijke dimensie van de uitvoerige beschrijving van het jachtconflict van graaf Floris de Vette en Gale Yges Galama. In het voortreffelijke boek van Sandra Langereis 'Geschiedenis als ambacht (Hilversum, 2001) beschrijft zij een  jachtconflict van Scriverius en zijn zoon, dat er mogelijk de oorzaak van is geweest dat zijn benoeming als geschiedschrijver van Holland aan zijn neus voorbijgegaan is: 

 

‘Eind 1628 benaderde Scriverius met zijn plannen voor een aanstelling als historiograaf een hoge gewestelijke ambtenaar, Jacob van Myerop (overl. 1654), de auditeur van de rekenkamer in Den Haag. Deze van Myerop trad in dit jaar in dubbel opzicht op als Scriverius’ tussenpersoon bij de Hollandse overheid. Op hetzelfde moment deed hij namelijk, waarschijnlijk in de hoedanigheid van substituut-houtvester, een goed woordje voor Scriverius en diens zoon bij de heer van Duivenvoorde, de houtvester van Holland en Westfriesland, tot wiens taken het toezicht op de jachtzaken behoorde, nadat Scriverius’ zoon was opgepakt bij een overtreding van het jachtverbod. Dit betekent dat zijn zoon had gejaagd in de zogenaamde ‘wildernissen’, de grafelijke domeinen die zich uitstrekten over de duinen en aangrenzende gebieden. het jachtrecht in de wildernissen was een exclusie grafelijk privilege, en zelfs het enige - naast de toegang tot het Ridderschap - in de zestiende en zeventiende eeuw. De adel hechtte dan ook sterk aan dit standsprivilege, terwijl de Hollandse regenten regelmatig tegen het adellijke jachtvoorrecht protesteerden. Scriverius, die een windhond hield waarmee hij in de duinen op klein wild kon jagen, had zichzelf en zijn zoon echter willen verdedigen door van Myerop te wijzen op de jachtakte, die hem ooit was verleend door de heer van Duivenvoorde. Van Myerop kon hem echter meedelen dat deze jachtakte niet meer geldig was ‘alsoe onlancx bij placate alle diergelijke acten als Uwe E. heeft, jae zelver bij zijnen Excellentie, mijn heeren Den Prince van Orangien etc. gegeven, zijn gerevoceert, ende te nijete gedaan, als ik meene uwe E. nijet onbewust te wesen, waerop Uwe E. zal hebben te letten.’ Van Myerop zond Scriverius een exemplaar van het nieuwe plakkaat ‘opt stuck vande wildernisse’ dat in 1628 was uitgevaardigd, waarin de Leidse geleerde zelf nog eens kon nalezen dat hij en zijn zoon toch echt behoorden tot de voor de jacht ‘ongequalificeerde personen’. Uit deze kwestie vloeide vervolgens een plan voort van Scriverius om een publicatie te vervaardigen over de geschiedenis van het jachtrecht in Holland en die aan te bieden aan de houtvester. Deze publicatie zou bestaan uit een verbeterde versie van Paullus Merula’s Placcaten ende ordonentiën op ‘t stuck van de wildernissen uit 1605; Van Myerop zond Scriverius op 1 december een ‘exemplair in schrijffpapier’ Van Merula’s boek toe ‘omme daerop beter de correctiën, annotatien off ampliatien te doen’. De briefwisseling tussen Scriverius en Myerop laat zien dat Scriverius hoopte dat de aanbieding van het jachtboek aan de houtvester uiteindelijk zou leiden tot een aanstelling als officieel historiograaf van de Staten van Holland - dit ondanks Scriverius devies ‘Lare secreto’ (‘Hij woont op zichzelf)’, door Scriverius wel gebruikt naast zijn favoriete devies ‘Legendo et scribendo’) dat zijn hoedanigheid als ambteloos en onafhankelijk prive-geleerde moest verheerlijken. In november schreef van Myerop aan Scriverius: ‘Ick hebbe gedaen copieren verscheyden brieven [=oorkonden, op de rekenkamer berustende] die uwe Edele zullen connen dienen tot ampliatie, ende vercieringe vant Bouck van de houtfesterie van Hollant, dat ick verstae, uwe Edele onder handen mede te hebben. Ende twijffele nijet, off ‘t selve zal een goed middel wesen, omme daer deur tot uwe’s Edele voornemen oock te geraken, zoo van de vrije jacht, als tractement van ordinaris historischrijver vanden voorseyde lande, waertoe ick naer mijn gering vermogen, Uwe edele gaerne wil helpen.’ Optimistisch adresseerde Van Myerop deze brief al bij voorbaat aan de ‘Historischrijver vande Heeren Staten van Hollant, ende Westvriesland’. Scriverius achterliggende gedachte zal zijn geweest dat de houtvester eventueel een belangrijke rol kon spelen in zijn streven naar een aanstelling als officieel historiograaf, aangezien de heer van Duivenvoorde lid was van de Ridderschap in het Hollandse Statencollege. In december informeerde Scriverius bij Van Myerop wat de houtvester vond van zijn plan om een boek over de jacht te schrijven, en kondigde aan binnenkort met dit boek ‘mynen Hollandsche Tuyn’ *) te beginnen. Van Myerop schreef terug dat de heer van Duivenvoorde enthousiast was over Scriverius’ plannen voor een jachtboek: ‘ende seyde dat hij gelooffde Uwe E. daertoe selve vermaent, ende geanimeert te hebben.’ Scriverius berichtte ook aan Buchelius over zijn voornemen om een jachtboek te publiceren en merkte daarbij op dat hij hoopte er het volgende jaar al mee klaar te zijn. Hij stond inderdaad in contact met een uitgever, namelijk de weduwe van Wou. Er zijn aantekeningen van het jachtboek van Scriverius bewaard gebleven, met afschriften van plakkaten en ordonnanties betreffende de jacht en een ‘Nomenclator Cynegeticus’, een verklarende woordenlijst van jachttermen. Bij dit alles bevindt zich een gedicht uit 1633 voor de toen juist aangetreden nieuwe houtverster, Johannes Polyander a Kerckhoven, heer van Heenvliet en een vertrouweling van stadhouder Frederik Hendrik. Het jachtboek werd om onbekende redenen echter nooit voltooid en de pogingen van Van Myerop om Scriverius een officiële aanstelling te bezorgen bleven zonder gevolg.’

 

*) De Hollandsche Thuyn was een bekende naam voor huizen, snuif(tabak)molens en bierbrouwerijen in de 16de en 17de eeuw. In Oudewater was het het woonhuis van Jan Tuenisz Janssen zo genoemd 13.11.1624; in Schoonhoven had Jacob de Graeff (oom van de Delftse medicus Reinier de Graaf) een woonhuis annex herberg van die naam; enz.

 

Ik beschouw de uitvoerige passage over het jachtconflict tussen de Hollandse graaf Floris de Vette en de vrije Fries Gale Yges Galama als een aanwijzing voor de persoonlijke betrokkenheid van Petrus Scriverius bij het ontstaan van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn. In literair opzicht is deze passage over het jachtconflict de meest sprankelende van de Rijmkroniek geworden.

 

 

7. Andere aanwijzingen

 

Tot dusver ging het om de datering en de historiciteit van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn, maar er zijn ook andere aanwijzingen in de richting van Petrus Scriverius.

 

7.1. Taalgebruik

 

Zo bevat de Rijmkroniek uitdrukkingen, die eerder uit een Rederijkerskamer afkomstig zijn dan uit een middeleeuwse kroniek. Dat was ook Jan Wagenaar al opgevallen. Het gaat om uitdrukkingen als goed ront zeggen, mij is gebeden, het heeft mij dikwijls, geklopt worden, enz. De lijst kan nog verder worden uitgebreid. 

 

Schot en lot

 

Een bijzondere positie neemt daarbij de uitdrukking schot en lot in, die in de Rijmkroniek zelfs al voor de Bataafse tijd wordt ingevoerd (!). Weliswaar dateert deze belastingterm uit de middeleeuwen, maar zij maakt met name in de tijd van Scriverius furore, vooral bij zijn tijdgenoot Joost van den Vondel (1587-1679), onder andere in zijn hekeldichten en zijn tragedie Palamedes (1625) ('Om VRYHEIT geeft hy schot en lot, en pacht en chynzen,...;  Al die schot en lot betalen, / Mogen deze Bruid in halen, / Luiter, Menno, Remonstrant /  Burgers van het Vaderlant.). Vondel werd ervan beschuldigd zijn tijdgenoten op te zetten tegen nieuwe belastingen. Hij verdedigt zich daartegen met : ' Dat tegens d’Overheên ick ’t volleck op wil ruien, /Om tol en schot en lot te weigren aen den heer; / Zo lochen ik ’t plat uit. Neen zeker, dat zy veer. / (155) Gehoorzaemheit, die past een oprecht ingezeten... Joost van den Vondel leunde zwaar op de oudheidkundige kennis van Petrus Scriverius.

 

We herkennen het woord 'schot' tegenwoordig nog in 'voorschot', 'overschot', 'buiten schot blijven = geen belasting hoeven betalen, omdat men anderszins kosten maakte voor het algemeen, bijvoorbeeld in de landsverdediging of het onderhoud van de dijken' en het werkwoord 'verschotten', en ook in de woorden 'schatten'', 'schatplicht' (= schotplichtig), 'schatkist', enz. Ik leg verband met 'sceatta', zilveren muntjes die in de vroege middeleeuwen in Dorestad werden geslagen, waar het toenmalige IMF was gevestigd, en vond in het WNT (Woordenboek Nederlandse Taal) de volgende etymologie: sket - vee. Schat, znw. m. Mnl. scat, mnd. schat, ohd. scaz, mhd., hd. schatz, ofri. sket, osa. skat, ags. sceatt, on. skattr, got. skatts. De oorspronkelijke betekenis sluit wellicht aan bij het in het ofri. bewaarde sket 'vee' (verg. nog de samenst. schathuis). De verwanten buiten het Germaansch zijn onbekend, obulg. skotù  'vee, huisdier' is aan het Germaansch ontleend. Duidelijker ligt het bij pecunia 'geld', van het lat. pecus 'vee', de oude vorm van bezit en rijkdom. Verwantschap is er evenwel met het Franse e-scot, en de naam van de vroegere Spaanse en Portugese munt e-scudo.  

 

Baat het niet, dan schaadt het niet

 

Het meest interessant voor ons is evenwel de uitdrukking in de epiloog van de Rijmkroniek baat het niet, dan schaadt het niet. Die uitdrukking, die nog altijd wordt gebruikt,  is afkomstig van Seneca, die deze op zijn beurt weer aan Cicero heeft ontleend: quae si non prodest, etiam non nocet. Het nut is voor Seneca een belangrijk filosofisch principe. In een brief aan Lucillus schrijft hij: 'Hij leeft die velen tot nut is; hij leeft die zichzelf tot nut is; maar zij die zich verschuilen in vadsigheid bevinden zich in hun huis als in een grafkelder.'  Scriverius heeft zich intensief met Seneca bezig gehouden, onder andere met diens tragedie Hercules Furens (De razende Hercules). Hij heeft daaraan zijn adagium lare secreto (ik leef in afzondering) ontleend. Lare secreto zouden we kunnen opvatten als kamergeleerde of kluizenaar, die zich uit de wereld heeft teruggetrokken om zich door legendo et scribendo (lezen en schrijven) aan de wetenschap te wijden.

 

Andere aanwijzingen vinden we in de tekst van het Goudse Kroniekje, dat in 1663 postuum op naam van Scriverius is uitgegeven, zoals zo rees die vete weer (Kolyn) en 'begon die oude veet weder op te rijsen' (Gouds Kroniekje); 'als met ien feninige strael' (Kolyn) en 'met een venijnden strael' (Gouds Kroniekje).

 

7.2. Stijlmiddelen

 

De Rijmkroniek van Klaas Kolyn vertoont kenmerken, die we als couleur locale en couleur locale zouden kunnen omschrijven, met dien verstande, dat de schrijver elementen in zijn rijmkroniek onderbrengt, die de indruk wekken dat de kroniek uit de omgeving van het klooster van Egmond afkomstig is en van hoge ouderdom is. Hij doet dat door kenmerken van het Oudfries op de tekst toe te passen en door het gebruik van een archaiserende spelling.  In de Rijmkroniek gebeurt dit niet op een systematische wijze. Ondanks de Oudfriese elementen in de kroniek is het een Hollandse kroniek gebleven en de spelling varieert van de 12de eeuw tot de 17de eeuw. Het geheel wekt een rommelige indruk, die door Wagenaar wordt omschreven als een podrigo (mengelmoes) en die Huydecoper doet verzuchten, dat Kolyn niet wist waar en in welke tijd hij leefde. Hij doet dit dan ook af met Kakolijns. Voor Huydecoper was dan ook zonneklaar, dat er sprake moest zijn van bedrog.

 

Wat Scriverius in taalkundig opzicht deed met Kolyn, zien we bij zijn tijdgenoot Abraham Ortelius in zijn platen van de Brittenburg in woord en beeld. Op zijn oudste plaat voegt hij een zeskantige altaarsteen met Latijnse inscripties toe om de Romeinse herkomst van de Brittenburg te illustreren, op latere platen wordt het aantal ''vondsten' uitgebreid met penningen met de afbeelding van Septimius Severus en echte vondsten uit Roomburg. Ook al dateren zijn latere platen van 1581 tot 1625, de Nieuwe Uitwatering (Mallegat), die in 1571 werd gegraven, is daar niet op afgebeeld, terwijl wel 'moderne' strandjutters tussen de restanten van de Brittenburg bezig zijn om trasstenen af te voeren, er een jachttafereel is, schepen op het strand worden gebouwd of gerepareerd, netten te drogen hangen en in de kalkoven van Katwijk aan Zee schelpen worden verbrand.  Latere kartografen beelden wel de Nieuwe Vliet af, maar voegen nog meer vondsten toe, die in dit geval aan het licht kwamen bij het graven van de nieuwe uitwatering.

 

7.2.1  Taalgebruik

 

Oudfries

 

Huydecoper heeft zich nogal gestoord aan het veelvuldige gebruik van ti, tie voor de, die in de Rijmkroniek. Hij was zeer waarschijnlijk niet op de hoogte van het gebruik ervan in Oudfriese teksten zoals in Thet Fryske Riim (Tractatus Alvini) of hjet Rustringer recht:

 

Tractatus Alvini: 1 IK sculde sega of ic cude / 2 Hoe di fridom aerst bigude. / 3 That thio werrild erst dede forgan / 4 And thio other dede ingaen. / 5 Aldus biscriuet ALWYN / 6 Thi Master in tha boke sijn. / 7 Tha thi flode dede opgaen / 8 And dedet alle forslaen,

9 Ther thio wralde hede bifaen / 10 Bede wijf ande man / 11 Thi inghel nitha to ther eerde quam. / 12 Noe in sine rade nom / 13 And seghede him openbare / 14 Thet thi himelsche konig forbolgen ware / 15 And alle thio wralde scolde voergan / 16 Om tha sonda ther ther was daen.

 

Rustringer Recht: Decius, ther breda lit sancte Laurencius; Gallus and sin sunv Volosianus, Emilius, Walerianus and sin sunu Gallienus, Claudius, Qvintillinus, Avrelianus, Florianus, Iarus, Nvmerianus, Dioclecianus, Maximianus, Constantinus, Valerius, Maximinus ande Seuerus, Constancius. Constantinus thi was Constancius sunu and there helega frowa Helena, ther thet crioce fand binna Iherusalem and makade tha stede to Constantinopolim binna Creklonde. Ande therefter was thi kinig Maxientius ande Uicinius, Dalmacius, Crispus, Constancius and sine tvene suna Constantinus and Constans; thet was sancte Katherina feder; and Jvlianus, thi geng of there kerstenede and warth hethin. Therefter was thi kining Jouianus. Vnder sine tidon was sancte Mertin and sancte Ambrosius, tha heliga biscopar. Therefter was Valentinianus and sin brother Ualens; Magnencius, ther hini selua ouerdede; and sin brother, thi kining Vescencius, ther hini selua heng; Gallus, thi kining, and Jvlianus, Valens and Gracianus; vnder sine tidon was sancte Yeronimus and sancte Basilius. Theodosius Maximus and Victor sin sunu. Archadius, vnder sine tidon was sancte Augustinus, thi heliga biscop. Therefter was thi kining Honorius and sin brother Archadius and thi kining Valericus, ther Rvme vrdede and woste makade, ther thusend iera and fiver and fiuertich iera wost stod. Ac weron vnder thes keyser Honorius tidon sivgun kiningar, ther sweren hedon opa thet rumeske rike. Thi erosta hit Evcherius, thene sloch thi keyser Honorius selua. Thi other hit Constantinus, thene sloch thi greua Constancius. Thi thredda hit Constans, thes kininges Constancius sunv, thene sloch thi greua Geroncius. Thi fiarda hit Maximus, thi warth esant an thet alond. Thi fifta hit Jouinus, tham warth sin haued of eslein. Thene sexta sloch thi keyser Honorius, thi was elle hethin, Ethalus. Thi sivgunda hit Heraclius, thi warth fon thes keyseres ridderon eslein. Therefter was thi keyser Theodosius and sin sunu Archadius, ande thi keyser Valentinianus, thes greua Constancius sunu; bi sine tidon was thi kining Ethela, thi Hunena kining, and Thiadric, thi Bernera kining. Marcianus and Ualerianus, bi hiara tidon was sancte Benedictus, thi helega abbit. Jvstinus, Mauricius, Focas, bi sine tidon was sancte Gregorius and Angelond warth bikerd; and thi kining Heraclius, bi sine tidon warth thet crioce heid binna Iherusalem. Constantinus, Heroclonas, Constantinus, Constancius, Jvstinianus Bron: Rustringer Recht, 28.

 

Scriverius was wellicht van kenmerken van het Oudfries op de hoogte gebracht door zijn correspondentie met de van oorsprong Ostfriese Groningse historicus Ubbo Emmius, eerste rector magnificus van de Groningse Academie, na Franeker de tweede Academie van het Noord-Nederland. Hij refereert aan Ubbo Emmius in zijn Toets-steen op het Goudse Kroniekje. Ubbo Emmius had Scriverius een onjuiste voorstelling van zaken verweten, omdat hij de regeerperiode van Floris II de Vette als vreedzaam had bestempeld. Scriverius verweert zich daartegen door Emmius 'eens een Fries, altijd een Fries' te noemen. Van zijn correspondentie met Ubbo Emmius zijn nog zo'n zeventien brieven over. Daarnaast leenden de geleerden handschriften aan elkaar uit.

 

NB. Mogelijk heeft Scriverius niet alleen zijn kennis van het Oudfries aan Ubbo Emmius ontleend, maar ook andere Friese wetenswaardigheden, bijvoorbeeld, dat het Friese wapenschild in de vroege middeleeuwen een bruin schild was.  Vs. 204: 'en bruin schilde van Vrieslande'. Tot dusverre ben ik nog geen vermelding van een Fries bruin schild tegengekomen*. Ook kan Scriverius van Emmius de informatie hebben gekregen, dat de machtsoverdracht van de Friese potentaten plaats vond in Sudermuda (vs. 643)**, de zuidhaven van Stavoren. Stavoren beschikte over twee havens, de Zuremude en de Nooremude. De huidige naam van de zuidhaven is Take-Zijl.

 

*De enige plaats, waar ik het bruine schild van de Friezen ben tegengekomen, is in een andere mystificatie, het Oera Linda Boek. Dat geeft te denken.

 

**Oudfries: Svthermvtha = Zuidmond:  verkorting van mvnth > muth. Die verkorting treffen we ook aan in -muiden (Muiden, Ijmuiden, enz.) De Oudfriese naam voor Egmond was Eg-mvtha. 

 

7.2.2. De aparte spelling ea voor ae in bijvoorbeeld Heare = Here doet (West)fries aan. Mogelijk is hiermee getracht de couleur locale van Westfriesland, de omgeving van het klooster van Egmond, aan te brengen. Ik zie daarin dus een stijlmiddel. Erg konsekwent is de Rijmkroniek daar trouwens niet mee om gegaan. Het bleef een Hollandse kroniek en werd geen (West)friese kroniek zoals Die olde Freesche Cronike of de kroniek van Lemego van Sicke Benninge ( ca. 1470). Hetzelfde geldt voor het weglaten van ge- in voltooid deelwoorden en het vervangen van g, ch door k, zoals dat nog steeds in het Westfries en Fries het geval is:

 

[1] 's Lants geschichten wil ic oirconden / Zoo ic heb geschriben vonden [= ge-vonden] / In den kloestre te Hegmunde;

[125] De zunt den Rine inkomen [= in-ge-komen] / Unde slopen huus en have

[268] Korts dar na sien wedercomen [= weder-ge-komen] / Over zee die fel onvrome
[663] De oudste twaelf jaren wesen. [= ge-wezen] / Dus was 't lant alom in vresen.

[39] Dus toghen zy af met scepen [= schepen]

[642]  Ente i fan te Friesen skaer [= schare, troepen]

 

en de uitzonderlijke spelling van:

 

afkevaren = afgevaren en  kesworen = gezworen.

 

Ook de vervanging van -ond door -and  komt in het (West)fries voor:

 

Kolyn: vs. 314: Die hem sant hiet Gotefried

 

De vervanging ond-and komt ook bij Scriverius zelf voor:

 

Scriverius: 'de welcke een van sijn Vorsten tot haer sand, haer seer ernstelijck belasstende, indiense sijne vriendschap ende gunst hebben wilden, datse met malkanderen in vreede souden over een komen.'

 

Scriverius: ' 'T welck hy sonder langh uyt stellen dede, ende trock na haer henen, ende vandse gereedt tot al wat hy maer wilde bevelen, ende by der handt nemen. Bron: Beschryvinge van alle de Graven (1678)' 

 

7.2.2. Archaiserende spelling 

 

Naast deze couleur locale is ook sprake van een couleur temporale, die blijkt uit de kunstmatige, archaiserende spelling, waarbij de 17de eeuwse spelling ae vervangen wordt door ai en zelfs aa (wat dan weer modern aandoet) en de 17de eeuwse spelling oe vervangen wordt door oi en zelfs oo (dat opnieuw modern aandoet). Ook hiervoor geldt, dat er geen sprake is van konsekwent gebruik, zodat Wagenaar de spelling terecht aanmerkt als een olipodrigo (=mengelmoes). De archaiserende spelling wordt kennelijk als stijlmiddel toegepast om de Rijmkroniek een zweem van oudheid te geven.

 

[604] Zynen Zoene, is gebleven / Aen 't bestier; ti men voirwair [= voorwaar] / Noemet Arent ti Gentenair. [= Gentenaar] 

Op ‘t leste wurde et gedaingt [= geding gevoerd, geprocedeerd, onderhandeld] / [630] Ente i van Kanemerlaingt [= Kennemerland]

[680] Ende ut vresen voir skade [= voor; schade] / En wrake voir des Grevan doit [= dood] / Haben Tidericke geboit [= geboden]

 

7.2.3. Dubbelmeldingen

 

Van een geheel andere orde is een stijlmiddel, dat vermoedelijk ontleend is aan de Friese Kroniek van Ocko Scharlensis et al. Het gaat om dubbelmeldingen van het type 'ik heb overal gezocht en gekeken. Zulke dubbelmeldingen of paren komt men in de Rijmkroniek van Klaas Kolyn veelvuldig tegen. Daarbij valt op, dat ook steden paarsgewijs worden genoemd, zoals in Brit- en Roomburg, Vlaardingen en Kenenburg (waarover later). In dit verband vraag ik me af of Lit en Batenborge in Kolyn vs 85 niet verstaan moet worden als de plaatsnamen Lith en Batenburg in plaats van de door Gerard van Loon gehanteerde samenvoeging van lit en tot liten met voor lieten Batenburg branden met een afwijkende spelling.

 

7.2.4.  Gelijkluidende formulering

 

De Rijmkroniek van Klaas Kolyn bevat (in het nawoord) een gelijkluidende formulering, die we ook tegenkomen in het Goudse Kroniekje en de Toets-steen van Scriverius:

 

Gouds Kroniekje: Lange tijdt ben ick versocht / en gebeeden dat ick doch woude uyt den Latijn in Duitsch maecken / etc.

 

Toets-steen: Lange tijdt is my gebeeden / dat ick doch woude het oude Goutsche Chronijckje aen den dagh geeven, / etc.

 

Kolyn: Dit habe ic willen vertalen, / [1190] Omme t' oeffenen dennen zin / Der luden; ti mi mit min / Dikke t' oircont te weten baden.

 

 

8. Pseudoniem

 

Zijn eerste publicatie over de geschiedenis van het graafschap van Holland (Oudt Batavien, 1606) schreef Sciverius onder de naam van de Deense geschiedschrijver Saxo Grammaticus (begin 13de eeuw), die hij uit zijn correspondentie met de Oostfriese c.q. Groningse historicus Ubbo Emmius kende. Dit leidde tot een nieuwe onderzoeksvraag, of ook niet de Egmondse monnik Klaas Kolyn of in het Latijn Nicolaus Colinus een pseudoniem zou kunnen zijn. Uit het navolgende zal blijken, dat 'pseudoniem' niet het juiste woord is, maar dat er veeleer sprake is van het schrijven onder een andere identiteit, namelijk van een bestaande persoon zoals in het geval van de bestaande Deense geschiedschrijver Saxo Grammaticus, vergelijkbaar met het schrijven van Harry Mulisch onder de naam Joost van den Vondel. In onze tijd met een vergaande bescherming van auteursrechten zou dat al gauw aangemerkt worden als identiteitsfraude, maar in de zeventiende eeuw werd daar niet zo zwaar aan getild.  

 

9. Motivatie

 

Een volgende vraag is wat de motivatie van Scriverius - nogmaals ingeval hij de werkelijke auteur is - geweest zou zijn om de Rijmkroniek te schrijven. Uit het hiervoor genoemde ego-dokument kan worden opgemaakt, dat Scriverius wel degelijk gespeeld heeft met de gedachte om een kroniekje te schrijven op basis van zijn professionele uitgangspunten (geen fabels, enz.) en op basis van zijn onderzoek o.a. naar de stichting van het graafschap van Holland. Dit kan geplaatst worden in het licht van zijn ambitie om in navolging van Junius en Dousa geschiedschrijver van Holland te worden. Ik noemde de Rijmkroniek niet voor niets een nieuwe Stoke.

 

Ik kan me ook niet aan de indruk onttrekken, dat het schrijven van de Rijmkroniek ontstaan is uit frustratie, dat hem van hogerhand het recht ontzegd was om zijn grote passie te beoefenen om in de duinen op konijnen te jagen. Hij kondigde daarop aan een jachtboek te schrijven, maar dat is er niet gekomen. De aantekeningen daarvoor zijn nog wel beschikbaar. Misschien heeft hij zijn plan bijgesteld en daarvoor in de plaats de Rijmkroniek geschreven, waarin conflicten over de jacht en visserij zo'n grote rol spelen. De kern van de problematiek wordt op een treffende manier weergegeven in de genoemde passage over het jachtconflict tussen Floris II en Galama. In literair opzicht is dit de mooiste passage in de Rijmkroniek geworden, die ver uitstijgt boven de historische aspecten en een voortreffelijke weergave is van het eigen jachtconflict van Scriverius met de Houtvester van Holland. Men hoeft slechts de namen te veranderen. Wat het verbod om te jagen voor Scriverius moet hebben betekend, komt hierna aan de orde. Misschien heeft er ook nog een belastingaanslag plaats gevonden, die hem naar de oude schot en lot deed grijpen.

 

10. Toegevoegde waarde

 

Voorzover het de historiciteit van de Rijmkroniek betreft, is de toegevoegde waarde beperkt, omdat we de opvattingen van Scriverius al uit zijn verspreide aantekeningen of uit andere bron kennen (maar afdoen als diens gissingen) en er in die zin in de Rijmkroniek weinig nieuwe historische feiten worden aangedragen of het moest Delft zijn als plaats waar de toiletmoord op Godfried met de Bult is gebeurd, misschien bedoeld als een doorkijkje naar de moord op Willem van Oranje op diezelfde plek. Die was na de maaltijd met Rombertus van Uylenburgh, burgemeester van Leeuwarden, misschien ook onderweg naar het toilet van het Prinsenhof, toen hij onder aan de trap onverhoeds door Balthasar Gerards werd neergeschoten. 

 

De moord op Oranje moet grote indruk op de twaalfjarige Scriverius gemaakt hebben. Hij publiceert later de nagelaten gedichten van Georgius Benedicti, die Willem van Oranje verheerlijkte, in zijn Poemata Posthuma (1601). De moord op Willem van Oranje herinnert aan de moord op graaf Floris V (nota bene door een verwant van Abt Nicolaas). In beide gevallen riep de moord het beeld op, dat niet alleen het slachtoffer, maar de hele natie was vermoord. De moord op Godfried met de Bult herinnert aan de moord op Godfried de Noorman tijdens de jacht onder het jagen, zoals Kolyn schrijft, maar die moorden betekenden juist het herwinnen van de vrijheid van de natie. Voor Kolyn lijkt de vrijheid om te jagen symbool te zijn voor de persoonlijke vrijheid en de vrijheid van de natie. Inperking van die vrijheid leidt tot conflictsituaties in de persoonlijke levenssfeer en in de relatie tot buitenlandse mogendheden. Een vergelijkbare symboolwaarde zien we in de Verenigde Staten met betrekking tot het wapenbezit en het recht op zelfverdediging. Zeker is, dat Scriverius de vrijheid hoog in het vaandel heeft gedragen, niet alleen zijn persoonlijke vrijheid, maar ook de vrijheid van de natie, in oorsprong het Bataafse volk, dat neerstreek op een drassig stuk land, waar niemand wilde wonen en dat in weerwil van bedreigingen van vreemde mogendheden, steeds zijn vrijheid bevochten heeft.

 

Als we de conclusie onderschrijven, dat de Rijmkroniek vrijwel zeker door Petrus Scriverius is geschreven, dan is er wel degelijk sprake van een toegevoegde waarde, waar het het oeuvre en de werkwijze van Scriverius betreft. Ik vermoed, dat de Rijmkroniek na het eigen jachtconflict van 1628 geschreven is, maar niet verder uitgewerkt is vanwege dringende werkzaamheden voor zijn Comites Hollandiae et Seelandiae (1650), het groet gepens of magnum opus van Scriverius, waarvan misschien sprake is in de epiloog van de Rijmkroniek. 

 

11. Het raadsel

 

Wat mij misschien nog wel het meest intrigeert en fascineert, is, dat in alle publicaties over de mystificatie, die ik onder ogen heb gehad - van Huydecoper tot de Bonth  - zich niemand uitgesproken heeft over de samenhang tussen de afwijkende nummering van de graven van Holland en de samensmelting van de beide eerste twee Dirken tot een enkele graaf Dirk I (met een afwijkende nummering voor de navolgende Dirken) en de giftbrief van 922-923, die het nieuwe stichtingsjaar van het graafschap van Holland inluidde. Bij Melis Stoke en in de andere kronieken gelden immers de giftbrieven van 863 en 868 als startpunt voor de stichting van het graafschap.  Petrus Scriverius claimt de ontdekker te zijn, dat de bedoelde giftbrieven niet door Koning Karel de Kale, maar zestig jaar later door Koning Karel de Eenvoudige zijn uitgegaan. Wagenaar legt onmiskenbaar verband tussen Kolyn en Scriverius, maar veronderstelt met Huydecoper, dat Cornelis van Alkemade achter het bedrog zat. Pas jaren later pleit Adriaan Kluit Mr. Cornelis van Alkemade vrij van het bedrog. Hoewel Wagenaar bijna een 1:1 verhouding tussen Scriverius en Kolyn vaststelt, is de gedachte, dat Scriverius wel eens zelf de Rijmkroniek geschreven zou kunnen hebben, geen moment in zijn hoofd opgekomen. Wagenaar houdt het er op, dat de Rijmkroniek een 18de eeuwse mystificatie is, waarvan hij met enig voorbehoud Cornelis van Alkemade verdenkt en geeft als reden op, dat noch Scriverius noch een andere historicus uit de 17de eeuw de Rijmkroniek heeft gekend. Dus moet het volgens Wagenaar wel een 18de eeuwse mystificatie zijn.

 

Alle aandacht van de mystificatoren (Huydecoper, Wagenaar, Kluit en van Wijn) is uitgegaan naar het bewijs o.a. op taalkundige gronden, dat de Rijmkroniek geen echte middeleeuwse kroniek kon zijn, terwijl de Rijmkroniek al op het eerste gezicht moest worden gerelateerd aan de gepubliceerde en dus bekende opvattingen van Scriverius. Dit verwijt treft trouwens niet alleen de genoemde mystificatoren, maar zeker ook een van Alkemade, Matthaeus III, van der Schelling, Dumbar, van Loon, van Rhijn, Eikelenberg, Cannegieter en vele anderen. Ook die hebben de parallel met Scriverius' opvattingen niet onderkend. Zelfs afgezien van het jaartal 1670 op het in 1750 verhandelde afschrift van de Rijmkroniek uit het bezit van Jacob Marcus had dit de valse beschuldigingen van bedrog van een Cornelis van Alkemade, Hendrik Graham en Reinier de Graaf kunnen voorkomen. Het gaat niet om zomaar een voetnoot of een of ander detail, waar men over heen gelezen heeft, maar om het virtuele skelet van de Rijmkroniek. Dan spreken we nog niet eens over andere zaken, zoals de beschrijving van het Bataafs verleden en de vermelding van de Brit- en Romenburche, waarin gemakkelijk de hand van Junius en Scriverius gezien had kunnen worden. Met name in de proloog en meer nog in de epiloog van de Rijmkroniek is de vingerafdruk van Petrus Scriverius onmiskenbaar aanwezig.

 

Wagenaar leest wel, dat Kolyn Dirk III als Dirk II aanduidt (Toets van de egtheid, p. 220), maar hij konstateert dat slechts zonder daar vraagtekens bij te plaatsen of de reden daarvan te zoeken. Zo hij dat wel gedaan zou hebben, zou hij wellicht zelf op het spoor van Scriverius terecht zijn gekomen. Op dezelfde wijze zet Huydecoper Delft als plaats van de toiletmoord weg als een domme fout van de bedrieger Kakolijn, terwijl ook hij daar dicht op het spoor naar Scriverius zat. Scriverius noemt weliswaar volgens de conventie Antwerpen als plaats van de toiletmoord, maar verwijst intussen wel naar de stichting van Delft en de bouw van een stadskasteel door Godfried met de Bult, die zich op zijn kasteel terugtrok na de strijd met de Westfriezen, de conclusie derhalve aan de lezer latend. Scriverius zal er het zijne van gedacht hebben, want de logica ontbreekt om de ernstig gewonde Godfried met de Bult van Antwerpen helemaal naar Utrecht (waar hij stierf) te vervoeren. De Rijmkroniek van Klaas Kolijn is de enige kroniek, die Delft als plaats voor de toiletmoord noemt. Melis Stoke verzuimt wijselijk een plaats te noemen. De andere kronieken houden het bij Antwerpen. Idem (Wagenaar's Toets van de egtheid p. 227):

 

'Daarenboven verschilt Melis overal van Kolyn waar deeze iets byzonders heeft. Kolyn plaatst, by voorbeeld, maar één' Diderik voor Arnoud; Melis twee. Melis stelt den bekenden Giftbrief van de Kerk te Egmond op 't jaar 863., en schryft hem Karel den Kaalen toe; Kolyn houdt Karel den Simpelen voor den Schenker, en 't jaar 923. voorden tyd der gifte,en brengt, daarenboven , een brief van 't jaar 922. te voorschyn, daar, noch by Melis, noch by iemant anders, eenige melding van gevonden wordt. Zou Melis Kolyn gevolgd hebben, en zulke gewigtige byzonderheden, stilzwygends, voorbygegaan zyn ? Neen. Kolyn  heeft Melis gevolgd, en is, derhalve, jonger dan deeze.'

 

Hier gebruikt Wagenaar de informatie om aan te tonen, dat Kolyn jonger is dan Stoke, maar opnieuw legt hij geen verband met de aantekeningen van Petrus Scriverius. De giftbrief van 922, waarvan Wagenaar schrijft, dat daar 'noch by Melis, noch by iemant anders, eenige melding van gevonden wordt' zou een historicus als Wagenaar toch onmiddellijk op het spoor van Petrus Scriverius hebben moeten zetten.

 

Ook Cornelis van Alkemade was het opgevallen, dat de beide eersten Dirken in de Rijmkroniek van Klaas Kolyn waren samengesmolten tot een enkele Dirk met alle gevolgen vandien. Hij weet daar geen raad mee en legt het vraagstuk in een brief, gedateerd 1710, voor aan de Leidse porfessor Antonius Matthaeus III. Hij noemt het zelfs  een vernietiging der eerste twee Diderikken.

 

'Zoo alle dese zwarigheden te boven gekomen konnen worden, zal ik met veel vermaak en met een groot verlangen uwe doordringende gedagten, in zonderheyd over den aanvang des Hollandsen Graefschaps en de vereeniging of liever vernietiging der twee eerste Diderikken met den gevolge van dien te gemoed zien enz.' 1710. Bron: Hendrik van Wijn, Huiszittend leven, Brief van Adriaan Kluit pag. 160-161.

 

Kennelijk heeft ook van Alkemade er niet bij stil gestaan, dat Petrus Scriverius daar meer van geweten moet hebben, hoewel hij zich een nieuwe Scriverius waande. Ik hoor hem nog zeggen: 'Niemand in de hele wereld zou in staat zijn zo'n Rijmkroniek na te bootsen'.

 

12. Methode Scriverius

 

Het cold case onderzoek stuitte op de bijzondere gedragslijn of methode van Scriverius om ogenschijnlijk conventies te onderschrijven, maar die tegelijkertijd in zijn marginalia, aantekeningen en toets-stenen onderuit te halen. Vaak genoeg laat Scriverius het daarbij aan de lezer over om zijn eigen conclusies te trekken, maar zet hij hem door middel van zijn aantekeningen al wel op het spoor van de door hem gewenste conclusie. Scriverius geeft dit zelf aan, wanneer hij spreekt over de stichting van het graafschap:

 

Nu / laet ons roeyen met die riemen die wy hebben. Ende alhoewel ick hier vooren in mijn naerder ondersoeckinge van d'eerste instellinghe des Graefschap / wijtlustigh aengewesen heb / dat selfde gheensins en mach ghestelt worden op t Jaer 863. soo sal ick niet teghenstaende de oude sleur volgen / en stellen dat op 'tselfde jaer: Aengesien het hart soude vallen de opinie / die so veel hondert jaren gestaen ende de overhandt gehadt heeft / om te werpen / ende het Graefschap vijftigh Jaer jonger maecken / alst selve by alle onse Cronijck-schrijvers gedaen werdt. Den welcken ich hier in volgen sal / ter tijt toe eenich beter bescheyt aen den dagh gebrocht werdt. Daer hebben misschien ander Hantvesten geweest daer het landt (ick segghe Hollandt en Vrieslandt) Diederik mede opgedragen is: die tot onse ofte onser Voor-ouderen kennisse niet en zijn gecomen: of verouwt / of deur oorlogh of eenigh ongeval verdonckert ende verlooren. Soo dat noch de uytschriften van die niet en werden ghevonden. 'Tgheen dat ick hier segge / sal mogelijck de tijt waer maecken: alsser grooter ende geluckigerverstanden in d'oude Hollantsche Historie sullen arbeyden. Bron: Scriverius, Oudt Batavien, pag. 72.

 

H.F. van Heussen, schrijver van Oudheden en Gestichten van Kennemerland (1721) rekent Scriverius onder de deftige schrijvers, die niet vol ten strijde trekken c.q. een harnas aantrekken tegen vermeende onwaarheden en fabels, maar de lezer stapje voor stapje op een ander spoor brengen, zodat uiteindelijk zijn conclusie voor iedereen acceptabel is. Hij neemt als voorbeeld de manier, waarop Scriverius de fabel rond de verovering van Damiate door de Haarlemmers in 1190 [Eerste Kruistocht onder leiding van keizer Frederik I Barbarossa] afserveert zonder de Haarlemmers tegen het hoofd te stoten, die nog in de tijd van Hadrianus Junius dit feit herdachten met een optocht van versierde bootjes op het Spaarne:

 

'Reinier Snoy, die deeze dooling [dat Damiate pas in 1219 door de Christenen veroverd is in plaats van tijdens de Eerste Kruistocht in 1190 onder leiding van keizer Frederik I Barbarossa] al gemerkt had, en Petrus Scriverius; die het zeggen van Snoy hier goedkeurt, verwerpen daarom de geschiedenis niet: maar zy doen, 't gene deftige Historischrijvers in diergelijke zwarigheden gewoon zijn te doen: en zy zoeken de zaak in de beste vouwen [= plooien] te schikken. Zoo zeggen ze dan dat de Oude Kronijk in den naam van de stad heeft gemist, en Damiate verkeerdelijk genomen heeft voor Ptolemaïs of Acron: welke stad zekerlijk in 't jaar 1190 onder Frederik I verovert is. [Let wel, Barbarossa verdronk dat jaar en onze graaf Floris III stierf kort daarop van oververmoeidheid, zodat ze broerlijk begraven liggen in de kerk van Antiochie en Jeruzalem nimmer hebben bereikt !] Zulke misslagen koomen wel meer in de Histori-Schrijvers voor, dewelke daarom het verhaal of de geschiedenis zelf niet altijd verdagt en maaken. Evenwel koomt Schriverius noch tot Damiate zelf: en houdt het voor zeer waarschijnelijk dat de Haarlemmers aldaar hunne kunst en dapperheit te werk gestelt, en door de yzere ketting aan stukken te zeilen de gelegendheit tot het veroveren van Damiate [dertig jaar later !] gegeeven hebben. Op het schip met de zaag, om dat de oude historien daar geen gewag van maaken, wil hy zoo vast niet staan: maar hy zouw wel gelooven dat ze door andere stormtuigen het grootste part aan de verovering van de stad gehad hebben. Dan is alles fix en verstaanbaar; en de tijdrekening alleen, gelijk dikwils gebeurt, zouw slegts eenige jaaren [let wel: het verschil tussen 1190 en 1219 bedraagt maar liefst dertig jaar !] verscheelen.'

 

Misschien ligt hierin wel de diepere oorzaak, dat de opvallende afwijkingen in Kolyn weliswaar  door de geleerden opgemerkt zijn, maar dat niemand er wat mee gedaan heeft. Het klonk immers allemaal zo acceptabel ! Dat gold ook voor Kolyns vermelding van de toiletmoord in Delft, terwijl alle andere kronieken beweren, dat die in Antwerpen plaats vond. Ik moet bekennen, dat ik na lezing van Scriverius' argumenten zelf ook liever gemotiveerd voor Delft kies dan ongemotiveerd voor Antwerpen, zoals ik na lezing van Scriverius ook niet meer kan geloven, dat Egbert, aartsbisschop van Trier een volle broer was van graaf Aarnout en diens zus Arlinde of Erlindis, eerste abdis van een niet traceerbaar nonnenklooster in Bennebroek, en evenmin dat keizer Lotharius I een volle broer was van onze Petronilla van Saksen. Scriverius verstond het als geen ander om de loop van de geschiedenis naar zijn hand te zetten. We spreken weliswaar over de Bataafse mythe, maar intussen gaan we er allemaal van uit, dat de Bataven de basis hebben gelegd voor onze aanwezigheid op dit drassige stukje aarde, dat ze volgens van Heussen moesten delen met de Menapiers, de voorouders van onze zuiderburen, de Belgen, maar daar hoor je niemand over.

 

De Rijmkroniek blijkt een 1:1 relatie te hebben met de opvattingen zo niet van Scriverius zelf dan toch uit de door hem onderzochte bronnen, zoals we zien in zijn Toets-steen, zelfs in de gevallen waarin Scriverius de plank misslaat (Brabant/ Brandenburg, Kenenburg/Rijnsburg, Stadsboom). Nog afgezien van het feit, dat de Toets-steen in 1669 werd gepubliceerd en de oudste vermelding van een manuscript van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn het daarop volgende jaartal 1670 draagt zou niemand anders in staat geweest zijn om dezelfde bronnen aan te boren als Scriverius en daarbij ook nog dezelfde interpretatiefouten te maken als Scriverius, waarvan we het resultaat zien in de Rijmkroniek van Klaas Kolyn. Bovendien zou ieder ander, die Hermannus Contractus gelezen had, de rebellie tegen keizer Hendrik III als motief voor de moord op Dirk IV hebben overgenomen in plaats van een oude vete over jacht- en visserijrechten, een thema dat Scriverius, zoals we hebben gezien op het lijf geschreven is.

 

Uit het volgende citaat blijkt, dat Wagenaar in zijn Toets van de echtheid al vaststelde, dat Kolyn zo sterk met Scriverius overeenkomt, dat hij hem zelfs in zijn gissingen volgt:

 

'En wanneer wy zien, dat hy de aanhaalingen en gissingen van Scriverius, die, in't jaar 1660. overleeden is, overal, daar't hem te pas kwam, naargeschreeven en bevestigd  heeft, zal men, naauwlyks, twyfelen konnen, of de vermomde Klaas Kolyn  heeft, na Scriverius, geschreeven, en zyne rymen, uit het onrym van deezen geleerden, opgesteld. Uit Scriverius,  heeft hy geleerd, dat 'er Barden geweest zyn, die met sangh ende liedtjens de vrome daden ende de gheschiedenissen verkondichden. Scriverius tekent uit Strabo aan, dat Rhamis, Dogter van Veromir, Koning der Batavieren, met Sesithak, Zoon van Segomir, Koning der Cheruscen, getrouwd geweest is: en dit vindt men, met eenige verbastering der eigen naamen , ook juist by onzen Chronykschryver. Van Julius Paulus en Claudius Civilis weet hy pas zo veel als hem Scriverius, en een vertaalde Tacitus, hebben konnen leeren, t Gene hy van Hengist en Horsa vertelt vindt men ook al by Scriverius. De Giftbrief der Kerke van Egmond, die alle oude Schryvers, en zelfs een of twee oude Handschriften, op het jaar 863, stellen, meent Scriverius dat, in 't jaar 923., gegeven is: en zulks is ook juist het gevoelen van onzen vermomden Kolyn, die den brief op het jaar 923. plaatst; schoon hy de voorzigtigheid gehad  heeft van 'er slegts een kort uittreksel van te geeven. Te weeten, Melis hadt den brief reets geheel berymd, en, als Kolyn zulks óók ondernomen hadt, zou de navolging te blykbaar geweest zyn. Veiliger vondt hy 't een brief van 't jaar 922., die niemant ooit gezien hadt, of nog gezien  heeft, op rym te stellen. Scriverius vermoedt, na Dousa, dat Diderik de I. een Zoon van Gerolf geweest is. En onze Rymer vertelt juist hetzelfde, 't Gene hy van Diderik den III., Diderik den IV., Florens den I., Vrouwe Geertruid, Robrecht de Vries, Godevaard den Bultenaar, Diderik den V., Florens den II., Vrouwe Petronelle, en Diderik den VI. verhaalt, wordt voor ver het grootste gedeelte gevonden of in het oud Batavien, of inde Leevens der Graaven. van Scriverius. - En mag men nu niet vraagen, of een Schryver, die, door den gantschen loop van zyn, werk eens is met Scriverius; die met Scriverius overeenkomt, in 't geene deze geleerde man, over onze oude Graaflyke Historie, gegist heeft; ja, in zulke gissingen zelfs, die hem in 't byzonder eigen zyn, niet moet geagt worden na Scriverius geschreeven te hebben? En zo de vermomde Kolyn zulks gedaan  heeft; kan men dan nalaaten, zyn schrift, met den Heere Huydecoper onder de jonge verdigte Schriften, te tellen ?' Bron: Toets van de egtheid (pag. 228-230).

 

De conclusie van Wagenaar was gericht op het vaststellen van de onechtheid van de Rijmkroniek. Hij ging er daarbij van uit, dat er sprake zou zijn van een 18de eeuwse mystificatie. Wagenaar verdacht immers Cornelis van Alkemade van het bedrog. De vraag of Scriverius niet zelf de schrijver van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn geweest kon zijn, kon pas gesteld worden, toen van Alkemade en Hendrik Graham als verdachten afvielen door het onderzoek van Adriaan Kluit en aangetoond kon worden, dat de antecedenten van Reinier de Graaf op geen enkele manier aanleiding gaven om hem voor de bedrieger te houden en zelfs vastgesteld kon worden, dat de Graaf onvoldoende kennis van zaken had om te beoordelen of de Rijmkroniek echt of onecht was en dus zelf niet eens wist, dat hij een onechte kroniek aan van Alkemade verkocht.  

 

Opgemerkt dient bovendien te worden, dat Wagenaar stelt, dat de overeenkomsten tussen Scriverius voor verreweg het grootste deel gevonden worden in diens Ovt Batavien en Leevens der Graaven. Over diens Toets-steen op het Goudse Kroniekje spreekt Wagenaar niet, terwijl daar toch, meer dan in zijn aantekeningen op de genoemde werken, de eigen opvattingen van Scriverius zijn weergegeven. Die zijn veel persoonlijker van aard dan zijn officiele commentaren in Ovt Batavien of Beschrijvinge van alle de graven. Hij heeft zijn Toets-steen dan ook niet bij leven gepubliceerd, evenmin als de Rijmkroniek van Klaas Kolyn, waarin hij zijn persoonlijke opvattingen had verankerd.

 

 

13. Veilingen, afschriften en publicaties

 

Voor dit hoofdstuk is een nieuwe tekst geschreven. Zie Manuscripten.

 

 

14. Ego-document

 

Zijn ontboezeming, dat hij in staat zou zijn om op basis van zijn aantekeningen zelf een nieuw kronijkje te schrijven (maar daar op dat moment nog niet gezind toe was), is opgenomen in zijn Beschrijvinge van Ovt Batavien (1612).

 

‘Ick meyne, dese mijne Aenteyckeningen ende Aenmerckingen sullen eenighen dienst doen; alsoo daer somwylen oock cortelick aen-ghewesen wordt, warwaert heenen oock hulpe ende stoffe te soecken is tot de beschrijvinghe van een nieuwe Hollandtsche Chronijck [...] Mijns halven, het hadde my niet swaer gheweest een nieu Chronijcxken te beschrijven, zynde op gheen ander grondt dan Waerheydt, of immers waerschijnelicke redenen ghebout: midts uyt-monsterende 't ghene of ick onwaerachtigh, off twijffelachtigh bevonde te wesen. Maer tot sulcken werck en was ik op dese tijt niet gesint.’ 

 

15. Datering

 

Wanneer de Rijmkroniek van Klaas Kolyn is geschreven is niet exact aan te geven, maar vanwege de duidelijke parallellen tussen de Rijmkroniek en de Toets-steen van Petrus Scriverius op het Goudse Kroniekje, kan de Rijmkroniek niet eerder zijn ontstaan, maar zal de Rijmkroniek in de marge van het werk aan de Toets-steen zijn geschreven. Daarop wijst ook een ontboezeming van Scriverius in het voorwoord van zijn Ovt Batavien, nu ghenaemt Holland, 1606, waarin hij aangeeft in staat te zijn om een kroniekje te schrijven op basis van zijn aantekeningen, maar daar op dat moment nog niet aan toe was. Het Goudse Kroniekje en de Toets-steen zijn postuum in 1663 verschenen. In zijn Inleyding tot den Toets-steen schrijft Petrus Scriverius:

 

'Op dit voorgaende werck, heb ick doogaens op de kant vande bladeren, den Toets-steen belooft, ofte, om beeter te seggen, een nader Naespeuringh van de waerheydt in sommighe deelen, daer ick niet wel lijden kost dat den Leezer soo in doolingh geleydt wierdt, soo door de weynigh omsightigheyt van onsen Autheur, als oock door de slordighe naevorschingh en grove onweetenheydt van zijne voor-gangers: ick heb u dan (segh ick) den toets-steen belooft, 't welck (indien ick niet gedaen hadde) soude het Chronijcksje selve, veel eer aen den dagh gekomen sijn: want, om met onsen Autheur te spreecken, Lange tijdt is my gebeeden / dat ick doch woude het oude Goutsche Chronijckje aen den dagh geeven, als 't geene ick soo hier en daer voornaementlijck in de aenteeckeningen op mijn oude Boeck, genaemt Batavia, aen-trock : ick heb het dan onder de Pers gebrocht soo als 't leydt, op weinighe plaetsen met yets in text-haecken uyt een ander geschreeven exemplaer en door gaens meest met kant-schriften verrijckt, in welcke ick den Lezer meenighmael tot den Toets-steen wijse: maer dewijl dat werck al over ettelijcke jaeren onder My stil gelegen heeft, bevindt ick dat in die tijdt het saysoen al vry verandert is: de meenighvuldige verhinderingen en tusschen-komigen hebben my tot noch toe belet, dit werk eerder te voltrecken; oorsaeck, dat het op sommighe plaetsen soo wijdlustigh niet weyen sal als het my eerst wel aen-scheen, soo om dat de lust toen grooter was om alles wijd-lustiger aen te teyckenen: meede, om dat het meer een werck van nau-keurigheydt dan noedigheydt weesen soude: sullende evenwel den Lezer in noodighe aenwijsinghen niet verleegen laeten: op sommige plaetsen oock (dat ick gaere bekenne) sal de Toets-steen beeter sijn, dan off hy verhaest gheweest waer; want, bevinde nu mijne kant-aenteeckeningen somtijds selve gemist te hebben, voernaementlijck in 't ghetal der jaeren: wie kan 't op eene tijdt alles weeten ? Oock sijn my sedert meerder blijcken en bescheyden ter handt gekomen: niet dat ick nu wil seggen den naegel op den kop getroffen te hebben, neen; wil gaerne yder sijn oordeel en naeder naespeuringh vry-laten, maer hebbe hier in gedaen nae mij beste weeten; en bewijsselijckste gevoelen.' [Pag. 199-200].

 

Portret door Frans Hals, 1626.

 

Scriverius heeft dus al tijdens zijn werk aan zijn Ovt Batavien de wens gehad om het Goudse Kroniekje te publiceren, maar daar is het bij zijn leven niet van gekomen. Ook zijn voornemen om de Rijmkroniek van Melis Stoke te publiceren, is niet uitgevoerd.Dat geldt ook voor de Toets-steen en naar ik meen ook voor de Rijmkroniek van Klaas Kolyn, die vanwege de parallellen in de tekst in de marge van zijn werk aan de Toets-steen zal zijn ontstaan. Scriverius stelt dat het werk over ettelycke jaren heeft stil gelegen en uiteindelijk minder omvangrijk is geworden dan hij zich er aanvankelijk van had voorgesteld. Wat hij bedoelt met dat het saysoen al vry verandert is, is niet op voorhand duidelijk. Mogelijk, bedoelt hij daarmee, dat hij zelf in een andere levensfase terecht is gekomen of dat de omstandigheden voor zulke publicaties ongunstiger zijn geworden. Wanneer we in de proloog van de Rijmkroniek de verwijzing naar een 'groet gepens', een groot werk of magnum opus als een verwijzing zien naar de Comites (Principes Hollandiae et Westfrisiae, 1650), zou dit een indicatie zijn, dat Scriverius voor die tijd aan het Goudse Kroniekje, de Toets-steen en de Rijmkroniek heeft gewerkt, maar het werk heeft stil gelegd om zich te richten op de Comites. Als gevolg van zijn blindheid medio 1650 zou het werk aan het Goudse Kroniekje, enz. nadien niet meer hervat zijn, zodat het niet meer tot publicatie is gekomen, althans niet bij zijn leven.

 

NB. Een aardige verbindende schakel tussen het Goudse Kroniekje, de Toets-steen en de Rijmkroniek van Klaas Kolyn is de volgende zinsnede:

 

Gouds Kroniekje: Lange tijdt ben ick versocht / en gebeeden dat ick doch woude uyt den Latijn in Duitsch maecken / etc.

Toets-steen: Lange tijdt is my gebeeden / dat ick doch woude het oude Goutsche Chronijckje aen den dagh geeven, / etc.

                                                  Kolyn: Dit habe ic willen vertalen, / [1190] Omme t' oeffenen dennen zin / Der luden; ti mi mit min / Dikke t' oircont te weten baden.

 

16. Volledigheid van de Rijmkroniek

 

De Rijmkroniek van Klaas Kolyn eindigt met de dood van graaf Dirk VI. De voorgewende schrijver Kolyn geeft aan, dat hij niet over de andere (latere) graven zal schrijven, omdat hij zich richt op een 'groet gepens', een magnum opus, waarvan ik meen, dat daaronder de Comites van Scriverius verstaan moet worden. In de correspondentie tussen Reinier de Graaf en de Rotterdamse boekhandelaar Pieter van der Veer wordt een andere einddatum (1196) genoemd, hetgeen Adriaan Kluit 'kwalijk' leest als 1296, het jaar van de moord op graaf Floris V. Daaruit zou de conclusie kunnen worden getrokken, dat Cornelis van Alkemade misschien niet de hele rijmkroniek in handen heeft gekregen. De reden zou dan kunnen zijn, dat Reinier de Graaf plotseling 'in de oorlog' vertrok, zoals Cornelis van Alkemade dat noemde. In het hoofdstuk Manuscripten wordt helderheid over deze zaak verschaft. Daaruit blijkt, dat Reinier de Graaf gemeend heeft, dat hij een zeer oud handschrift van de Hollandse Kroniek aan Cornelis van Alkemade verkocht en geen weet had van een Rijmkroniek van Klaas Kolyn, laat staan dat hij die zelf geschreven zou hebben, zo hij daar al toe in staat geweest zou zijn. Reinier de Graaf is derhalve ten onrechte van het bedrog beschuldigd. Overigens, de Rijmkroniek, zoals Cornelis van Alkmade die in handen kreeg, was wel compleet.

 

17. Tenslotte

 

Uit het voorgaande mag blijken, dat ik meen, dat niemand anders dan Scriverius de Rijmkroniek zelfs ook maar had kunnen schrijven. Ook niet in technische zin. Van Wijn noemt 1670 als jaartal van een manuscript, zodat een eventuele andere auteur een tijdgenoot van Scriverius zou moeten zijn, die bovendien inzage gehad zou moeten hebben in aantekeningen van Scriverius, die postuum in 1663 verschenen zijn, en die evenals Scriverius voortschrijdend inzicht zou hebben gehad.  Bovendien zou hij dan ook dezelfde passie voor de jacht aan de dag gelegd moeten hebben. Dat is onwaarschijnlijk. Vingerafdrukken komen nooit overeen.

 

 

18. Literatuur  [Klik hier]

 

 

Bijgewerkt: 26 februari 2013.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

www.klaaskolijnnet.nl © 2009