Brieven 

 

 

RIJMKRONIEK VAN KLAAS KOLYN

 

cold case onderzoek naar het auteurschap

 

Abt Nicolaas van Sassenheim (ca. 1200-1269, abt 1263-1269).

 

 

 

BRIEVEN

                                                                

 

Van de hierna genoemde brieven bestaan verschillende samenvattingen. Die zijn per brief weergegeven.

 

Datum: 1699 (10 november)

Van: Reinier de Graaf

Aan: Pieter van Veer

Hiertoe dient een Brief van Regnerus De Graaf, genoemd Plaatsnijder te Haarlem, van 10 Nov. 1699, waarin Hij den Boekdrukker P. v. Veer noodigt tot het drukken van de Rijmkronijk, geeindigt a°. 1196*, [ik (= Kluit) lees hier kwalijk 1296] en hij zegt, dat Schrijver (P. Scriverius) in zijn Batavia [= Ovt Batavien] en in zijnen Toets-steen [op die oude Chronike van Hollandt, genoemd Het oude Goudtsche Kronycxken, 1663] van dezelve gewaagt.

DBNL

(Nr. 1) 10 november 1699

hij nodigt den boekdrukker P.v. Veer106. tot het drucken van rijmkronijk geeijndigt anno 1296. en segt dat schrijver in sijn batavia en in sijn toetsteen van't zelve gewaagt.

108.Petrus Scriverius (1576-1660), vgl. Kluit, in: H. van Wijn, op.cit. (noot 37), p. 169. Zijn Batavia illustrata seu de Batavorum Insula verscheen te Leiden (L. Elsevier) 1609.

109.De Oude Goudtsche Kronijczken of Historie van Hollandt... Beneffens een toetsken tot proevingh van veel plaatsen deser Historie door P.S(criverius), Amsterdam 1663.

idem:

In een Brief van den 10 November 1699 noodigt hij den Boekverkooper, om het te drukken met plaaten, op zeekere conditie.* De Boekverkooper, daarin geen zin hebbende, gaat eindelijk weder bij Van Alkemade; en hij, door tusschenkomst van dien Boekverkooper met den Veilder, aan zeeker contract. Hij, die deeze Kronijk niet wilde laten bezien in 't geheel, zou bij deelen dezelve zenden, en voor ijder deel vooraf betaald worden; vorder zijn best doen, om het oorspronkelijke te zien, en met de Kopij te vergelijken, of het zelve, of een volmaakter Kopij magtig te worden, en voor zekeren prijs, buiten den prijs reeds bedongen voor de Kopij, te leveren. Hij schreef, de Kopij duur gekogt te hebben van eenen, dien hij noemde [Beresteyn]; en dat deeze Aucteur Kolyn 150 jaren in zijn Geslagt [te weten in het Geslagt van die hem de Kopij van Kolyn verkogt had], geweest was, op perkament, uit de plondering van, de Abdije [van Egmond] gekogt bij iemand „ van zijne Voorouders" enz. In den zelven brief geeft hij te kennen, dat op de Haarlemsche Graaven staat, renovati a°. 1522, dat hij een Euangeli van Mattheus heeft van 't j. 1316 enz. Bron: Hendrik van Wijn, Huiszittend leven, Brief van Adriaan Kluit pag. 172 (citaat van der Schelling)

*Kluit leest in plaats van 1196 kwalijk a° 1296, in de bewuste passage is sprake van 1295, terwijl de Rijmkroniek van Klaas Kolyn eindigt per 1156. De Graaf duidt hier op het handschrift, door Scriverius in zijn Toetssteen p. 251 als volgt beschreven:

d' Ongenoemde Autheur van de Rijm-spiegel (op Parckement geschreven, onder my berustende) die (soo uyt sijn vverck blijckt) op het jaer 1295. te Parijs, en op 't jaer 1315. te Sichem in Brabandt vvas, en dus in stijl en tijdt over een komt met Melis Stocke, onsen Rijm-Chronijck Schrijver, diens naem (dit zy in 't voorby-gaen geseydt) wy gevonden hebben op een stuck Parckement, tot de Hollandtsche Rijm-Chronijck behoorende, 't gheene achter een ander boeck inghenaeyt was, op vvelck Parckement gheleesen vvierden dry geheele kolommen van Vaersen uyt de Rijm-Chronijck, en achter die een slot van alles, en op-dracht, van 't geheele vverck (aen Willem de Goede, Graeve van Hollandt) vvelck slot in den druck niet bekent is, alsoo daer voor staet d'Opdracht aen Graef Floris de Vijfde[...] d' Autheur dan van de Rijm-spiegel; t' zy dese selve Melis Stocke, of een ander, [...] etc. Bron: Toets-steen, 1663, p. 251-254

De Graaf is op de hoogte van een fragment in het bezit van Scriverius, dat in stijl en tijd lijkt op Stoke. Mogelijk heeft hij ten onrechte gemeend, dat dit (een deel van) de Rijmkroniek van Klaas Kolyn is geweest.

 

Datum: 1701 (23 juli)

Van: Reinier de Graaf

Aan: Cornelis van Alkemade

Hierop volgt een Brief van den 23 Jul. 1701, waarin hij betuigt, dat Kolyn tot Amsteldam zoude zijn gedrukt geworden, indien hij 't niet belet had, met te zeggen, dat het te Rotterdam, met Aanteekeningen, reeds onder de pers was. Bron: Hendrik van Wijn, Huiszittend leven, Brief van Adriaan Kluit pag. 169.

DBNL

(Nr. 2) 23 julij 1701

hij betuygt dat het tot Amsterdam zoude zijn gedruckt geworden, indien hij 't niet belet had met te seggen dat het tot Rotterdam, met aentekeningen reeds onder de pers was.

 

Datum: 1702 (5 april)

Van: Reinier de Graaf

Aan: Cornelis van Alkemade

Hieraan volgt een brief van den 5 April 1702, waarin hij hem eindlijk toezendt een. deel van de Kronijk, belovende de rest met de teekeningen binnen agt dagen te zenden ; biedt zijnen dienst aan tot het etzen der plaatjes; zegt andermaal, dat het Origineel buiten de macht der Amsterdammers is gebracht. Hij zendt hem teffens over het portrait van de Dochter van Sr. VAN HEUSDEN, VROUW VAN G. VAN VELSEN. Bron: Hendrik van Wijn, Huiszittend leven, Brief van Adriaan Kluit pag. 169-170.

DBNL

(Nr. 3) 5 april 1702

hij send een deel van de Kronijk110., belovende de rest met den tekeningen binnen 8 dagen te senden, biedt zijn diensten tot het etzen der plaatjes, zegt andermaal dat het origineel buiten de macht der Amsterdammers is gebragt. send op het portrait van de dogter bij hr.van Heusden, vrouw van G. van Velsen 111..

 

Datum: 1702 (6 april)

Van: Cornelis van Alkemade

Aan: Reinier de Graaf

Adriaan Kluit veronderstelt het bestaan van deze brief, waarin van Alkemade zou hebben aangedrongen om het oorspronkelijk te zien. De brief is echter niet behouden.

 

Datum: 1702 (7 april)

Van: Reinier de Graaf

Aan: Cornelis van Alkemade

En twee dagen daarna, den 7 April 1702, zegt hij, het Origineel niet te hebben, maar te zullen geven 50 attestatien van die het hebben gezien: zegt ook, het gekost te hebben van Sr. Jacob Van Berestein; en dat het in diens gedachte 150 jaren is geweest, op perkement, uit de plondering van de Abdije, gekoft bij iemand zijner voorouders, bij C. Vermander gemeld. En hij bericht in dien zelfden brief, dat op de Haarlemsche Graven staat, renovati a°. 1522: en dat hij heeft een Euangelie van Matthaeus van 't jaar 1316.* Bron: Hendrik van Wijn, Huiszittend leven, Brief van Adriaan Kluit pag. 169-170.

*Dit Evangelie met daarop de vermelding van de naam van Regnerus de Graaf bevindt zich thans in Budapest.

DBNL

(Nr. 4) 7 april 1702

Segt het origineel niet te hebben, segt 50 attestatien te sullen geven van die het hebben gesien, segt het gekost te hebben van hr.Jacob van beresteyn112., en dat het in diens geslagt 150 Jaer is geweest, op parkement, uit de plondering van (de) abdij gekost bij ymant zijner voorouders, bij C.Vermander113. gemelt. Segt dat op de haerlemse Graven staet renovatus anno 1522. Segt te hebben een Matth.Evangelij van 1316.

Datum: 1702 (18 april)

Van: Reinier de Graaf

Aan: Cornelis van Alkemade

Volgens eenen Brief van 18 April 1702 zendt DE GRAAF aan K. VAN ALKEMADE twee Boekjes met rare Antiquiteiten.

1. Dat van de Goden in Duitsland handelt, p. 183. zynde een stuk van de oude Sassense Kronyk.

2. De lofzangh Marie, geschreven omtrent 100 jaren naa Christus.

3. Een stuk van Salomons Hogelied, voor 600 jaren by Paul. Merula gevonden.

4. De 19 Psalm.

5. De X Geboden in 't oud Vries, die van Fest. Hommius in zijn Schatboek is gebracht.

6. Het Vader ons, by Picart, fol. 84. en in oud Gallis, fol. 70.

7.Onser Vrouwen Mis, waarvan hy het Origineel oversent, groot 8 1/2 blad (a).

8. Hij zegt: 'dat het Origineel Rymkronykje niet te krygen is; maar dat hy het Afbeeldsel van de Heer Van Witsen te Amsterdam heeft gecopieerd (b), en dat hy dit (die) altyd krygen kan; daar synder 9 a 8 stuk. De Besitter is van de Mistyken of Jacob Boemisten."

(a) 't Is niet onwaarschijnlijk, dat hij, om Alkemade's vertrouwen te winnen, onder 't onechte, gelijk n°. 2. klaarblijkelijk is, ook eenige echte en oorspronklijke stukken gemengd zal hebben. Het stuk van Salomons Hooglied is mogelijk de Willeramus door P. Merula uitgegeven.

(b) Wil dit Zeggen het afbeeldsel van Witsen, of het Afbeeldsel gecopieerd bij Van Witsen; waarvan er 8 of 9 waren. Dit laatste komt mij 't waarschijnlijkst voor. En hierop zoude dan zien het voorafgaande van 't etzen der plaatjes, waarvan nog nader in den Brief van 13 Julie 1702.

Doch alsdan zoude de vraag zijn, of dit het MSS. niet zij, 't welk in de macht van Professor P. BURMAN Secundus in 4°. geweest is, waarin, vooraan, het Afbeeldsel van L. Spiegel gevonden wordt.

Dit Manuscript is waarschijnlijk 't zelfde, 't welk op de Verkooping der Boeken van P. Burman Secundus, onder de MSS. in Quarto, p. 81. n°. 3055., genoemd wordt Chronijk van Kolyn.

Bron: Hendrik van Wijn, Huiszittend leven, Brief van Adriaan Kluit pag. 173-174.

DBNL

[p. 16]

(Nr. 5) 18 april 1702

send 2 Boekjes met rare antiquiteyten. 1. dat van de Gode in Duytsland handelt pag. 183, sijnde een stuk in de oude sassense cronijk

2. De Lofsangh Marie geschreven omtrent 100 jaer nae Christus verrijsinghe

3. een stuk in Salomons Hogelied van 600 Jaeren, bij Paul.Merula114. gevonden

4. de 19 psalm

5. de x geboden int oud vries die van Fest.hommius in sijn Schatboek is gebragt115.

6. het vaderons van Picart116. f:84 en in oud gotis f.70

7. onsen vrouwen mis, waervan hij het origineel oversent groot 8 1/2 blad

8. segt dat het originele rijmkronijkjen niet te krijgen is, maer dat hij de afbeeldzel voor de hr. van Witsium117. tot amsterdam heeft gecopieert en dat hij die altijt krijgen kan, daer zijnder 9 à 8 stux

De besitter is van (de) Mistyken of Jacob Bömisten118.

 

Datum: 1702 (13 juli)

Van: Reinier de Graaf

Aan: Cornelis van Alkemade

Hierop volgt een Brief van den 13 Jul. 1702, waarin De Graaf zegt, dat hij al 50 gulden voor 't zien van het Kronijkje geboden heeft. Dat de Heer J. Sola, ('t zal moeten zijn J. Hola; zie Beschrijv. van Schoonhoven, bl. 610.) Secretaris van Schoonhoven, groote begeerte had om het te zien. Hij biedt zijnen dienst aan tot het etzen der plaatjes, of gecopieerde teekeningen, en verzoekt de grootte van het formaat. Bron: Hendrik van Wijn, Huiszittend leven, Brief van Adriaan Kluit pag. 175.

DBNL

(Nr. 6) 13 juli 1702

segt al 50 gulden voort sien van dit kronijkjen geboden te hebben, dat de hr.hola119. secr(etaris) in schoonhoven groote begeerte had om het te sien. Bied zijn dienst tot het etzen der plaatjes of gecopieerde tekeninge en versoekt de groote van het formaat.

 

Datum: 1703 (15 mei)

Van: Gillis de Koker, te Haarlem

Aan: Cornelis van Alkemade

'Het Egmonder Cronykje, by Regnerus De Graaf berustende, kan ik niet vinden, dewyl hy te Leyden woont, en ik niet kan navorsen waar. By de kinderen van Vinc. Van Venne heb ik met veele moeite dese nevensgaende pryntjes gekregen van 12 stux. Doch daar geen geschriften van te vinden. — — De Kloosterschriften van Beresteyn zyn in zyn desastren verscheurt en weggeraakt. Zoodat ik niet heb kunnen uitwerken.' Bron: Hendrik van Wijn, Huiszittend leven, Brief van Adriaan Kluit pag. 175.

Datum: 1705 (begin)

Van: Cornelis van Alkemade

Aan: van Someren Jr.

'In een brief aan den Heer Van Someren, Soon van den bekenden Schryver, in 't begin u van 't jaar 1705 geschreeven, vind ik, van het Rijmkronijkje, dat, na alle mogelijke gedachten, Melis Stoke in tijd te boven gaat....." Doch meerder wordt hier niet gevonden noch bijgedaan, als zijnde slechts de aanvang van dien Brief. Bron: Hendrik van Wijn, Huiszittend leven, Brief van Adriaan Kluit pag. 163.

 

Datum: 1708 (december)

Van: Cornelis van Alkemade

Aan: Antonius Matthaeus III

A. Matthaeus, die in zijne Opdracht van 't IX D. zijner Analecta 8°. van dezen Kolyn gewaagt, [p. 178] en aldaar Alkemade aannoopt, om hem uit te geven, had altans geen 't minste denkbeeld van onechtheid. Alleen vergiste hij zich hierin, dat hij meende, dat Alkemade, dien hij noemt diligentissimus eiusmodi Antiquitatum indagator, dezen Kolyn bezat in membrana, dat is op perkament:,'t welk ik niet wete, dat ooit Alkemade aan hem gemeld heeft: maar veel eer het tegendeel, zoo als blijkt uit zijnen Brief aan Matthaeus, in December 1708 , waar hij teffens hem de redenen openlegt, waarom hij denzelven nog niet in druk gaf. De Brief bij Van Der Schelling, bl. 456., waarvan ik het afschrift gezien hebbe, luidt aldus:

'Prof. A. MATTHEO.

Tot antwoord op Uw Ed. zeergeagten brief, met welken ik mij vereert vinde, dient cortelijk eerst wegens den ouden Rijm-Kronijk-Schrijver Claes Colyn, Monik van Egmond, dat ik, meermalen in bedenking hebbende genomen, om dien Schrijver uit te geven, ik echter om verscheidene redenen daartoe als nog geen besluit heb konnen nemen; niet alleen, omdat ik van wijlen Joachim Oudaan, die mij als met zijn stervenden mond deeze les, en waarschuwing gaf; dat ik nooit leedwezen zoude hebben, om zeer langzaam te zijn in het uitgeeven van eenig werk, geleerd heb 't geen hij bij ondervinding wist, dat hij altijd berouw had, dat hij zijne werken, zelfs de meest doorwrogte, jaa ook de Roomsche Mogendheid, te vroeg hadde uitgegeven; maar inzonderheid om dat ik mij altijd gevleid hebbe, dat het Principaale geschrift, waar van ik een gebreklijk, en door een genoegzaame onkundige hand nageschreven, Uitschrift gezien heb (21), nog eenmaal zoude aan den dag komen, te meer, om dat mij van ter zijde berigt, en hoop gegeven is, dat, enz. En in der daad, het ware de waardigheid des Werks te kort gedaan, jaa ten toon gesteld aan de beschimping, indien naderhand een volmaakter afschrift wierde voordgebracht.'

 

Datum: 1709 (4 november)

Van: Cornelis van Alkemade

Aan: Antonius Matthaeus III, te Leiden

Verder stond hier onder: „ In een brief van 4 Nov. 1709 schreef hij [Alkemade] op het einde aldus: „ Heer Professor ..... enz. Onze volgens afspraak toegezegde Claas Colyn hoop ik in 't kort aantevangen, en die uitgeschreeven hebbende, U toetezenden." Bron: Hendrik van Wijn, Huiszittend leven, Brief van Adriaan Kluit pag. 162.

 

Datum: 1709 (geen datum)

Van: Cornelis van Alkemade

Aan: Simon Eikelenberg, te Alkmaar

'Ook vind ik een ontwerp van een Brief „ des Auteurs [Alkemade] aan Eykelenberg te Alkmaar, hier by my ingelegd. Doch welk Ontwerp hier niet inliggende bevonden Wordt. Bron: Hendrik van Wijn, Huiszittend leven, Brief van Adriaan Kluit pag. 162.

 

Datum: 1710

Van: Cornelis van Alkemade

Aan: Antonius Mattheus, te Leiden

Brief aan den Hoogleeraar Anth. Matthaeus tot Leyden, geschreven wegens dese Rymkronyk.

Volgens myne belofte zende ik hier nevens een Afschrift van den ouden Egmondsen Klaas Kolyn, zoo goed en kwaad als ik hem heb gevonden voor eenige jaaren, wanneer ik hem eerst zag. Zedert welke tyd ik alle onderzoek gedaan hebbe om hem na te spooren, dog hebbe die, nog ook geen wedergade, ooit „ kunnen aantreffen, veel min de origineele agterhaalen. Nu zal het aan UEd. staan, om te oordelen of hy waardig is gedrukt te worden: zoo ja, hoc dezelve t'eenemaal verstaanbaar zal gemaakt en in een gesonden staat herstelt werden, alsoo op veele plaatsen duysterheden en onverstaanbaarheden voorkomen, en dat er aan verscheyde lezingen of liever gissingen plaats gegeven werd, dog in deze liefhebbery bekenne ik UEd. te zyn een alter Herkules, voor wien niets ondoenlyk zal syn. Zoo alle dese zwarigheden te boven gekomen konnen worden, zal ik met veel vermaak en met een groot verlangen uwe doordringende gedagten, in zonderheyd over den aanvang des Hollandsen Graefschaps en de vereeniging of liever vernietiging der twee eerste Diderikken met den gevolge van dien te gemoed zien enz. 1710.

Bron: Hendrik van Wijn, Huiszittend leven, Brief van Adriaan Kluit pag. 160-161.

 

Datum: 1710 (4 september)

Van: Cornelis van Alkemade

Aan: Weduwe van Antonius Matthaeus, te Leiden

'Na korten tyd hierna is ten desen jaare [1710], dezelve Heer Mattheus overleden, aan welkers Weduwe Ik [te weeten mijn Schoonvader K. Van Alkemade; dus voegde er Van Der Schelling tot opheldering bij] op den 4 Sept. 1710 heb geschreven, die ook weynig tyds daarna haaren man in 't graft gevolgt is, beyde in een hoogen ouderdom, door welker overlyden dit afschrift is gekomen in handen van hunnen zoon, en die mede niet lang daarna gestorven zynde, in handen van de Heer.....Dunbar, die hetzelve, zoo als hy 't zelve vond, nevens andere Analecta heeft „ uitgegeven." Bron: Hendrik van Wijn, Huiszittend leven, Brief van Adriaan Kluit pag. 161-162.

 

Datum: 1711

Van: Cornelis van Alkemade

Aan: Simon Eikelenberg, te Alkmaar

Van der Schelling heeft ook een uittreksel uit een brief van Alkemade aan Simon Eikelenberg te Alkmaar, van den agtsten January 1711, in 't licht gegeven (13) waarin, onder anderen, deeze woorden gevonden worden: Ik heb, na het uitgeeven van dezen Schryver [M. Stoke] bekomen een afschrift van een Rymkronyk, omtrent een eeuw ouder dan Stoke -gemaakt door een Egmonder Monnik, Claas Colyn. Waardoor bevestigd wordt, 't gene wy uit zyn zwygen aangaande Kolyn, by het uitgeeven van Stoke en van de Munt der Graaven en in zyne briefwisseling met Pars hebben opgemaakt. Ook heeft Alkemade, volgens van der Schellings verhaal, eerst na 't uitgeeven van zynen Stoke, uit een' Boekverkooper van Rotterdam verstaan, dat aan deezen geveild was een geschreeven Rymchronykje, veel ouder dan Stoke, 't welk de bezitter voorgegeven hadt, zeer raar en het eenige overgebleevene te zyn. Alkemade gaf, wyders, zo van der Schelling schryft, den Boekverkooper last, om met den veiler, die de bezitter zelf niet was, in onderhandeling te treeden: en 't gevolg hier van was, dat de veiler, die voorgaf, reeds vyftig [p. 208] guldens, vergeefs voor het bloote gezigt van het oorsprongkelyke gebooden te hebben, eindelyk, tot eenen hoogen prys, een afschrift van het zelve gekogt hadt; welk afschrift hy, in persoon, zou hebben overgedaan aan Alkemade, die, volgens zyn, hier voor, aangehaald schryven, in 't jaar 1711, van den Kolyn nog niets dan dit afschrift, immers het oorsprongkelyke nog niet, gezien hadt. Dit afschrift was, schryft Alkemade, in den zelfden brief aan Eikelenberg , onoplettelyk en gebreklyk uitgeschreven, door iemand, dien ik zelf gezien en gesprooken heb, een man van groote bekwaamheid en schranderheid, dog ook van een groote lossigheid, van welken ik toen niet heb mogen verstaan, waar het oorspronkelyke gebleeven was, niettegenstaande hierover meer dan twintig brieven zyn gewisseld, die, eindelyk, in den oorlog, zoe wel als dit boek, is [lees zyn] te zoek geraakt, waarom de tegenwoordige en toekomende beminnaars des Vaderlands deze zyne daad waarschynelyk sullen verfoeyen. Wy zullen over dit ingewikkeld en duister berigt van Alkemade of van der Schelling thans geene andere aanmerking maaken dan dat daar in , noch de bezitter van het oorsprongkelyke, noch de verkooper [Reinier de Graaf] van het gebrekkelyk afschrift, noch zelfs de Boekverkooper [Pieter van Veer], die over den koop gehandeld heeft, met naame genoemd worden. Van der Schelling vertelt wel (16) ; dat de verkoper van het afschrift hem, van wien hy dit afschrift gekogt hadt, die nog een ander dan de bezitter van het oorsprongkelyke schynt geweest te zyn, genoemd hadt, en dat deeze naam ook gevonden werdt, in zekere Inleiding, door Alkemade ontworpen, om, voor [p. 209] zyne voorgenomene uitgaave van Kolyn , geplaatst te worden ; doch hy heeft niet geraaden geoordeeld, zelfs deezen naam aan 't gemeen bekend te maaken.

Bron: Jan Wagenaar, Toets der Egtheid.

 

Datum: 1730 (16 januari)

Van: Pieter van der Schelling

Aan: Balthasar Huydecoper

Aan Ronald de Bonth ontleen ik de informatie, dat Pieter van der Schelling daarvan op de hoogte was. De Bonth schrijft:

‘De Proeve bezorgde Huydecoper de naam van autoriteit op het gebied van de (oude en nieuwe) Nederlandse taal. Via dit boek kwam Huydecoper onder anderen in contact met niemand minder dan Pieter van der Schelling. Deze stelde Huydecoper in een brief van 16 januari 1730 in kennis van het plan om de rijmkroniek van Klaas Kolijn met historische aantekeningen uit te geven. In hetzelfde schrijven vroeg Van der Schelling of Huydecoper inlichtingen kon verstrekken over een volmaakter afschrift van die tekst dat zich in Amsterdam zou bevinden. Van der Schelling was daarnaar druk op zoek, omdat hij bemerkt had dat in de kopie van zijn schoonvader enige “groove feilen” te vinden waren “tegen de tydrekening, die Kolyn naauwelyks kan begaan hebben”. Huydecoper bekende dat hij vóór het ontvangen van die brief nog nooit gehoord had van het bestaan van een zodanig afschrift, maar hij zou “geen moeite spaaren om dit te ontdekken, zo ’t mogelyk is. te meer omdat de beloofde aantekeningen op Kolyn my reeds doen watertanden, wy sullen den schryver niet weinig verpligt zyn”.

Bron: Pars, De Twee Katwijken, Rijnsburgse Oudheden, pag. 337-338 (1745)

[(*) De oudste. Te weeten, men wist toen niet beter, of Melis Stoke was de oudste Rym-Kronyk-Schryver van ons Land. Maar sedert is door wylen myn Schoonvader van Alkemade ontdekt en gekogt zeker MSt, behelzende de histori der Graaven van Holland in rym, door broeder Nicolaes Kolyn van Egmond, welke ontrent 100. jaar ouder is dan Melis Stoke. Van deezen, toen nog aan niemand bekend zynde, maakte met eigen handen de voorn. van Alkemade een Kopy, en zond ze op aanhoudend verzoek, en op zekere voorwaarden, aan zynen Correspondent in de Liefhebberye van 's Lands Historien en Oudheden, en zynen gemeenzamen Vriend, den Professor Matthaeus te Leiden: als blykt uit hunne Missiven en andere Bescheiden. De voorsz. Matthaeus heeft zyn woord van, voor dat zy beide elkanderen hunne gedagten daar over zouden te kennen gegeven hebben, en Matthaeus de zelfde Kopy met zyne aanmerkingen aan van Alkemade te rug zou hebben gezonden, dit MS. aan niemand mede te deelen, gehouden. 1) Maar, na zyn overlyden, zyne MSten verkogt zynde, is dit zelfde in vreemde handen gevallen, en zonder eenige opheldering, nevens andere stukjes, ontydig uitgegeeven, met alle de hiatus en gebrekkelykheden, en meestal volgens de voorsz. Kopy van den voorn. van Alkemade. Sedert heeft myn voorn. Schoonvader den zelven Schryver met zyne Aantekeningen voorzien, en heeft my aangezet om Aantekeningen daar op te maaken en ze hem mede te deelen, alvorens ik de zyne mogte zien. 't Welk verrigt zynde, ben ik nu en dan een geruimen tyd bezig geweest, om dezelve in orde te stellen en wel op deeze wyze, te weeten tegen over den text van den Auteur, een paraphrasis of uitlegging in hedendaags Nederduits, en onder den Text van den Auteur Etymologische, en onder de Uitlegging, of Verklaaring Historische Aantekeningen, zulks dat de eene soort van Aanteekeningen de Taal, de andere de Historien betreffen. 2) En gelyk de eene dag den anderen leerd, en zoodanig een werk geen roffelwerk, maar wel beblokt behoord te zyn: zoo hebben wy de uitgaaf van dezen niet willen verhaasten. Vooral niet, om dat wy gaarne het diploma, of de gift van 't Graafschap aan Dirk, 't welk Kolyn alleen en geen ander Schryver vertoond, gaarne in Vrankryk of Engeland eerst, was 't mogelyk, opgespoord hadden. Waar toe zeer veele poogingen door ons zyn, en nog, zoo daar als elders, worden aangewend. Egter ben ik voornemens (zonder verhindering en zoo God my tyd, lust en kragt verleend) dit voorsz. werk haast onder de drukpers te brengen.]

NB. 1) Matthaeus maakte de Rijmkroniek wel wereldkundig in zijn Analecta, waarbij hij de begin- en eindregels citeerde.

2) Op exact dezelfde wijze is de publicatie van de Rijmkroniek door van Loon (1745) ingericht.

 

 

Datum: 1745 (7 april)

Van: Hendrik Cannegieter

Aan: Gerard van Loon

 

 

*Henricus Philippus Wolterbeek (1698-1762), predikant te Deventer, in 1735 in Arnhem gehuwd met Sarah Maria Dumbar (1712-1772),

dochter van Gerhard Dumbar (1680-1744) en Anna Cuper (1682-1754).

 

Datum: 1745 (20 augustus)

Van: Gerard van Loon

Aan: C.P. Hoynck Van Papendrecht

'Zeer geeerde Heer ! Ik heb uwen Nikolaas Kolyn met uwen brief van 20 Aug. den 19 Sept. ontvangen... Bron: Bron: Hendrik van Wijn, Huiszittend leven, Brief van Adriaan Kluit pag. 186. 

 

 

Datum: 1745 (23 september)

Van: C.P. Hoynck Van Papendrecht

Aan: Gerard van Loon

Getuige daarvan strekke een Latijnsche Brief van den Heer C. P. Hoynck Van Papendrecht aan den Heer Uitgever Van Loon, van den 23 Sept. 1745. wien ik in 't oorspronkelijke onder vele andere papieren van Van Loon bezitte; welke vertaald dus luidt:

'Zeer geeerde Heer ! Ik heb uwen Nikolaas Kolyn met uwen brief van 20 Aug. den 19 Sept. ontvangen. Ik stond verstomd op gezicht van 't Werk. 'T is een Gedenkstuk, dat den tijd verduren zal. Ik bedank hartelijk voor dit uitstekend geschenk; maar dit dus verre. Als het werk uit des Boekbinders handen te rug keert; zal ik 't met ter zijde stelling van alle bezigheden aanstonds ijverig aanvatten, van voren tot achteren aflezen, en u vrijelijk mijne gedachten uiten. Men mag van u met waarheid zeggen, 't geen Ovidius van Herkules zong, dat hy dingen deed, die 't geloof te boven gingen, en de wereld van zijn lof vervulde' (a).

(a) De Latijnsche woorden zijn dezen:

'Clarissime Domine. Nicolaum Colinum tuum cum Epistola tua 20 Aug. missum accepi 19 Sept. Ad aspectum libri obstupui. Est monumentum aere perennius ! Gratias ago pro dono maximo, sed id tantisper. Cum e manibus bibliopegae ad meas redierit liber, ego illum continuo, sepositis curis omnibus, devorabo a capite usque ad calcem, et sententiam meam libere pandam. Oportebit, opinor, dicere de te quod olim de Hercule cecinit Ovidius: 'Ille quidem maiora fide quoque gestit, et orbem Implevit meritis.----.' Mechliniae 23 Septemb. 1745. Humillimus famulus tuus C. P. HOYNCK VAN PAPENDRECHT. Bron: Bron: Hendrik van Wijn, Huiszittend leven, Brief van Adriaan Kluit pag. 186-187.

 

Datum: 1746 (5 mei)

Van: Hendrik Cannegieter

Aan: Gerard van Loon

 

 

Cannegieter herinnert zich van Dumbar vernomen te hebben, dat hij het handschrift van de Rijmkroniek van Klaas Kolyn niet van Alkemade, maar uit Brabant verkregen had: 'My heugt, uit monde des Heren van Dumbar, die mijn goede vrind was, verstaen te hebben, dat hij de voorschr. Chronijk niet van de Heer Alkemade, maer uit Braband hadde gekregen’

 

Van Loon (voorbericht):

 

Ik moet bekennen, dat ik op het leezen van eene zoo stoutmoedige vertelling, niet weynig verbaasd stondt ; ter oorzaake ik my in staat bevinde door eenen Brief te konnen aantoonen, dat de Hr. Dumbar, met wien ik in zyn leeven Brievenwisseling gehouden heb, de gemelde Rymchronyk van Klaas Kolyn, niet op de verkooping der achtergelaatene Boeken van den Hoogleeraar Mattheus, maar van elders, te weeten: uyt Brabant, bekomen heeft. En geen wonder ! mids een zeer groot getal der oude met de hand geschreevene Boeken der Abtdye van Egmond, welken door de Soldaaten van Brederode in 't jaar 1567. eensdeels verscheurd, andersdeels verstrooid of aan de naastwoonende Huyslieden verkocht waaren, door eenen zekeren Heer onzes Lands, voor zoo ver hem zulks maar eenigszins doenlyk was, ter waarde van meer dan tienduyzend guldens, door de zelven alom op te koopen, weer by een vergaderd; vervolgens, tot het bekleeden van een zeer gewigtig Staatsampt, met de woon naar Brabant vertrekkende, ook derwaart vervoerd, doch sedert aldaar, naa des bezitters overlyden, in het openbaar verkocht; en aldus alom in dat land verspreyd zyn. En van welke aldaar verspreyd gewordene Handschriften dier Abtdye, ik daarom niet alleen de echte en met de hand op Francyn geschreeve Chronyk van Pieter Meerhout, de oudste in rang naa Klaas Kolyn, maar ook den Klerk der laage Landen, en verscheydene anderen, by koop sedert aldaar weer ben magtig geworden.

Deeze aldus in Brabant ontdekt geworde Rymchronyk van Klaas Kolyn wierdt dan in het jaar zeventienhonderdnegentien, nevens meer andere oude stukjes, in het eerste Deel der Analecta van den Heer Dumbar, door den zelven met den Druk gemeen gemaakt; van iederen Beminnaar der aloude Graaflyke Historië onzes Lands met veele dankbaarheyd, uytgezonderd van de Heeren van Alkemade en vander Schelling, midszy die uytgaave in hunnen opzigte als ontydig aanzagen, en des met opene armen ontfangen, vervolgens ook van my gekocht, met wit papier doorschooten, en straks een gedeelte dier Rymchronyke, naar den trant onzer hedendaagsche spraake zynde overgebragt, daar recht tegenover geschreeven. Dit is't minst. Ik begon dien getrouwen en oudsten Rymchronykschryver met zoodaanige Taal-en Historikundige Aantekeningen, en dat ook in die orde op te helderen, als met welken de zelve thans aan den Leezer hier wordt aangebooden.

 

 

Datum: 1746 (4 augustus)

Van: Georg Christoph Schoonveldt

Aan: Hendrik Cannegieter

 

 

‘Gisteren, Woensdag, is de Auctie ge-eindigd — De Rym-Chronyk van Broeder Claes Kolyn, heeft de Heer Dr. Dumbar zelfs ingekogt. Ik hebbe, met 3 a 4 Geletterde, de hand van dit terug komende Blaedje met het Cronyk vergeleken: en zyn allevan gevoelen, dat ‘t of dezelfde hand is, of immers zeer daer mede over een komt.’ (Van Wijn)

 

 

Datum: 1746 (6 augustus)

Van: Hendrik Cannegieter

Aan: Gerard van Loon

 

 

Hendrik Cannegieter schrijft zelf niet in staat geweest te zijn om naar de auctie van de boeken van Gerhard Dumbar te gaan, maar dat hij Georg Christoph Schoonveldt bereid heeft gevonden om de hand van het door Dumbar gebruikte afschrift te vergelijken met de hand van Alkemade van zo'n tien jaar geleden. Hij voegt het briefje van Schoonveldt (zie hierboven) bij, waaruit blijkt dat de hand sterk overeenkomt.

 

‘Het gene ik dan door my self niet konde volbrengen, om die Kronyk onder myn oog te stellen, hebbe ik toebetrout aen een goed vrind, den Heer Schoonvelt, zynde een man van studie en naeukeurigheid, en te Deventer woonagtig. Om in desen na genoegen te slagen, hebbe ik denselven toegesonden een Blad in folio, aen beide kanten met de hand van wylen den Heere Alkemade beschreeven, met instantelyk versoek, dat hy hetselve wilde leggen, en daer by vergelyken de hand en geschrift der meergemelte Kronyk. Hoe die Heer sulks gedaen, en wat ondervonden heeft, sal UWEd. uit deszelfs eigenhandige Brief, hier by gaende, gelieven te sien. Het Blad, so even gemeld, houdende de hand des Heeren Alkemade, is geschreeven, nae best onthoud, vóór een jaer tien of elf.’ (Van Wijn)

 

NB. Dit sluit uit, dat Dumbar het afschrift uit Brabant verkregen zou hebben en bevestigt de opvatting van Alkemade, die de tekst van Dumbar als zijn eigen tekst herkende. Dumbar hanteerde ix (= ik) op dezelfde wijze als Van Alkemade in zijn ruwe afschrift had gedaan. 

 

Van Wijn schrijft in zijn Huiszittend Leeven (Voorbericht) over deze brieven:

 

Men heeft tot nog toe getwist, of de Heer Dumbar;  die ‘t eerst Kolyn uitgaf; een Afschrift van Alkemade gevolgd, of van waar hij het, andersints, bekoomen hadt? Twee eigenhandige Brieven van den beroemden Arnhemschen Geleerden, Henrik Cannegieter, doen mij zien, 1°. dat, op de verkooping der Boeken van Dumbar, in den Zomer van 1746, het, bij dien Heer gebruikte, Afschrift van Kolyn, door eenige Luiden van letteren, met een blad papier, geschreeven door Alkemade, is vergeleeken geworden, en dat zij geoordeeld hebben, ‘dat het, of dezelfde, of eene, daar mede zeer overeenkomende, hand  behelsde.2o.Dat de Heer Dumbar zijn Afschrift hadt gekreegen uit Braband. ‘t Is dus, naar mijn oordeel, zeer waarschijnlijk uit de verkooping van Matthaeus, die ‘t van Alkemade ontvong, derwaarts gevoerd geweest.

 

2. Zie breeder alhier, bladz. 162, 166, 167, 182 en 183. Beide deeze Brieven zijn door Cannegieter geschreeven aan G. Van Loon, die hem verzogt hadt, die punten te onderzoeken. De woorden des eersten Briefs, geschreeven op 5 Mey 1746, zijn deeze: ‘My heugt, uit monde des Heeren van Dumbar, dit myn goede vrind was, verstaen te hebben, dat hy de voorschr. Chronyk niet van de Heer Alkemade, maar uit Braband hadde gekregen’ Wat den tweeden Brief belange; zijnde van 6 Aug. 1746.; nadat Cannegieter betuigt hadt , telkens vergeefsche moeite te hebben gedaan, om den C. Kolyn, of een deel van dien, ter vergelijkinge te zien te krijgen, en dat hij, door een schielijk toeval, was verhinderd geworden, de verkooping der Boeken van den Heer Dumbar bijtewoonen, zegt hij: ‘Het gene ik dan door my self niet konde volbrengen, om die Kronyk onder myn oog te stellen, hebbe ik toebetrout aen een goed vrind, den Heer Schoonvelt, zynde een man van studie en naeukeurigheid, en te Deventer woonagtig. Om in desen na genoegen te slagen, hebbe ik denselven toegesonden een Blad in folio, aen beide kanten met de hand van wylen den Heere Alkemade beschreeven, met instantelyk versoek, dat hy hetselve wilde leggen, en daer by vergelyken de hand en geschrift der meergemelte Kronyk. Hoe die Heer sulks gedaen, en wat ondervonden heeft, sal UWEd. uit deszelfs eigenhandige Brief, hier by gaende, gelieven te sien. Het Blad, so even gemeld, houdende de hand des Heeren Alkemade, is geschreeven, nae best onthoud, vóór een jaer tien of elf.’ En dan staat in die eigenhandige Brief van den Heer G. Christoph. Schoonveldt, zijnde van 4 Aug. 1746, het volgende: ‘Gisteren, Woensdag, is de Auctie ge-eindigd — De Rym-Chronyk van Broeder Claes Kolyn, heeft de Heer Dr. Dumbar zelfs ingekogt. Ik hebbe, met 3 a 4 Geletterde, de hand van dit terug komende Blaedje met het Cronyk vergeleken: en zyn allevan gevoelen, dat ‘t of dezelfde hand is, of immers zeer daer mede over een komt.’ Ik ben 't gebruik dier Brieven verschuldigd aan den Heer J. Koning, te Amstersterdam, die dezelve van den Heer P. Van Damme hadt bekoomen.

 

Datum: 1764 (12 november)

Van: G. Meerman

Aan: B. Huydecoper

WelEdeleGestrenge Heer, In conformité van 't geen ik laetst de eere had UEWEG. te melden, zoo sende hier neevens 't Latynsche Chronicon Hollandiae MS. in pergameno, waer van de editie aen de Hr Kluyt gecommitteert is. Wyders voege hier nog by twee Chronyken door my seer onlangs gekogt, een in quarto in een fransche band. Deselve is tot nog toe onuytgegeeven, en komt gedeeltelyk met [p. 133] de Clercq van de lage landen1) gedeeltelyk met 't oude Goudsche Chronykje2), gedeeltelyk met Veldenaer3) overeen. De andere in twee exemplaren een in fol: en een in 4o 't eerste iets compleeter. Deselve zoo ik meene is ook onuytgegeeven, ten waere 't 't selfde mochte zyn met 't Chronykje der Graven van Hollandt4), gedrukt tot Amsterdam 1751. in octavo, welk ik niet hebbe. Van welke vier stucken ik van UEWEG. sal versoeken een recepisse, en kund UEWEG. deselven dan een maand 2. a 3. houden. Ik heb al die stucken aen UEWEG. toegesonden, of deselven nog van eenig nut aan UEWEG. souden kunnen zyn in de praefatie voor Stoke. Ik soude den Heraut hier bygevoegd hebben, ten waere ik my herinnerde, dat UEWEG. voormaels dit MS van de Hr Mieris ter leen hadde gehad. Ik hebbe 't op de auctie van v. Loon gekocht. Ik weet niet, of ik UEde ooit gesegd heb 't geen van de Hr Mieris gehoord hebbe, dat sekere Hr Henrik Graham5), die in [p. 134] 's Hertogenbosch als advocaet gepractiseert heeft, de waere autheur is der Chronyk aen Claes Colyn toegeschreeven. Hij was een groot kenner van oudheid en liefhebber van medailles, en van hem gewaegd van Loon in syne Hedendaegsche Penningkunde pag. 135. Voorts hebbe de eere my met veel hoogachting te noemen WelEdeleGestrenge Heer, UEWEG. onderdanige en gehoorsame Dienaer G. MEERMAN Rotterdam 12. Nov. 1764. P.S. Mag ik UEWEG. versoeken, my te informeeren, wanneer wy UEWEG. doorwrochte editie van Stoke sullen mogen sien. Origineel in het Huydecoper-archief. Bron: DBNL.

 

Datum 1764 (15 november)

Van: B. Huydecoper

Aan: G. Meerman

WelEdele Gestrenge Heer Met het uiterste genoegen ontvong ik deezen voormiddag de vier oude Handschriften, die UWEG de goedheid gehad heeft [p. 135] my, tot mijn gebruik, toe te zenden, en betuig deswegen myne oprechte dankbaarheid; waarmede ik niet heb willen wachten tot morgen, vooral, om UWEG het ingeslooten bewys van den ontvang op zyn tyd, en volgends myn belofte, te doen toekomen. Dewyl UWEG my, in plaatse van 14 dagen, twee a drie maanden tyds gelieft toe te staan, heb ik die dagen of weeken niet bepaald doch ben van meening voor eerst niets te doen, voor ik het MS van den Egmonder doorsnuffeld, en al wat ik uit hem aangehaald heb, naauwkeurig vergeleeken zal hebben. Aan de overigen, schoonze my zeer aangenaam zyn, zal ik waarschynlyk zo veel tyds niet besteeden. Wegens de Uitgaave van M Stoke kan ik noch niets bepaalen. Ik verlang 'er zeer naar; en hoope dat het in den aanstaanden zomer zal konnen lukken. doch dat zal afhangen van den staat myner gezondheid in het overige van deezen winter. Grooten dank hebbe UWEG ook voor de communicatie van den waaren Autheur der kronyk op den naam van Klaas Kolyn uitgegeeven. Zo 't mogelyk was, wenschte ik 'er zo veel zekerheid van te krygen, dat ik hem openlyk mogt noemen. Ik heb de eere my met alle veneratie te noemen WelEdele Gestrenge Heer

UWEG. Onderdaanige en Gehoorzaame Dienaar B. HUYDECOPER Amsterdm 15 Nov. 1764. Origineel in het Museum Meermanno-Westreenianum. (S. 113 Portef. 10). Bron: DBNL.

 

Datum: 1767 (28 oktober)

Van: B. Huydecoper

Aan: G. Meerman

Heer Meerman WelEdeleGestr Heer Heden morgen voor de derde reize met de pen in de hand zittende om UWEG. geeerde van 19 deezer te beantwoorden, vond ik my wederom geinterrompeerd door een paket met papieren van Hoorn, die my op nieuw eenigen tyd werk zullen geeven gelyk tweemaal te vooren door Brieven zo van Texel als uit den Haage, wegens een crimineel proces tegen eenen Schipper, myn gevangen op Texel, daar de goede Heeren Schepenen my nu reeds tweemaal gecondemneerd hebben in alle de kosten, zonder den gedetineerde te ontslaan of onschuldig te verklaaren; 't welk my in de noodzaakelykheid gebragt heeft van telkens te moeten appelleeren; en aan Hun Ed Gr Mog by Reqt te verzoeken, om verder ten koste van den Lande te procedeeren. op welk Reqt by de naastvoorgaande vergadering ingeleverd en door Hun EGM. gesteld zynde in handen van 't Hof, ik nu, by de tegenwoordige, eene Resolutie te gemoet zie. 't Schynt dat de hedendaagsche practyk thans voor een groot gedeelte bestaat in ondraaglyke Kosten te maaken. De zaak is nu voor de vierde reize in handen van 't Hof, zonder dat die, ten principaale bepleit kan worden. Waar uit UWEG kan oordeelen, hoe weinig tyds voor M Stoke heeft konnen overschieten waarom thans, eer dees dag weder verloopt, UWEG. op des zelfs schryven kortlyk antwoordt, dat de [p. 140] canaalen, langs welken UWEG. vernomen heeft, dat ik dit werk zoude supprimeeren; en wel om rede, dat ik de kronyk van Kl. Kolyn niet meer zou houden voor gesupponeerd, gansch niet zuiver zyn. Hier is men van 't contrarie genoeg verzekerd; en ten blyke daarvan heb ik de eere UWEG. te communiceeren, dat actueel het laatste blad van het werk zelf onder de pars is; zodat 'er nu noch niets aan ontbreekt dan een Register van oud-duitsche woorden dat klaar is, en eene Voorrede, die door al die haspelingen gevaar geloopen heeft van heel achter te blyven. De plaats die ik voorheen geschikt had voor een Index Historicus, is door myn Lambacheriana ganschelyk ingenomen. Ik erinner my, dat UWEG. my, nu al eenigen tyd geleeden geschreeven heeft, uit den Hr. van Mieris verstaan te hebben, dat de rechte aucteur van die Kakolynsche Kronyk zou geweest zyn Mr. Hendrik Graham voordeezen advt in 's Hertogenbosch. Nu wenschte ik te weeten, of 't UWEG. mishaagen zou, dat ik er melding van maake als eene omstandigheid my door UWEG. medegedeeld. Voorlang hield ik Alkemade voor dien aucteur; doch ik ben te zeer overtuigd geworden, dat hy 'er, met al zyn vyf zinnen, noit bekwaam toe geweest is; en zal hem ook van dat vermoeden ontheffen. Maar weet UWEG. my ook nader bericht wegens dien Heer Advt aan de hand te geeven, of wanneer hy overleeden is. Alkemade heeft zyn Kolyn reeds gehad in 't jaar 1699 zodat licht zou konnen zyn, dat Alkemade het van Graham gekreegen hadt1). Onvoltooid afschrift in het Huydecoper-archief. 1)De origineele brief, welken ik niet heb kunnen vinden, moet, blijkens het antwoord van Meerman, op den 28sten October 1767 gedateerd zijn. Bron: DBNL.

 

Datum: 1768 (8 maart)

Van: G. Meerman

Aan: B. Huydecoper

WelEdeleGestrenge Heer Door myn verhuysen na den Haeg, en daer op gevolgde rhumatismus, waer aen ik 7. weeken gelaboreert hebbe, ben ik verhindert geworden om UEWEG. missive van 28 Octob. tot hier toe te beantwoorden, waer van de eere hebbe my by deesen te acquiteeren. Ik mag wel lyden, dat UEWEG. van my mentie maekt omtrent Mr. Hendrik Graham, waer van geen particulariteiten UEWEG. verders weete te seggen, als dat hy nog een broeder had die Schepen van den Bosch was.* Een van beyden (dog geloove de eerste) heeft ymand doodgestoken en moeten vluchten. Dog de lieden die haer gekend hebben zyn reedts ter siele, sulx er niet van kan gewaer worden. Van Loon in syne Inleid. tot de Penningk. maekt van haer gewag als liefhebbers der Nederlandsche Penningen. Een yder brand van begeerte na UEWEGs Melis Stoke: wanneer sullen wy dat doorwrogte werk mogen sien en leesen? Mag ik wel de vryheid gebruyken UEWEG. te herinneren, dat de brief van Elisabeth Weduwe van Graef Jan de eerste door Mieris op 't eynde van 't 1e deel uytgegeeven zoo wel als 't segel seer echt is. Ik ben de geene, die deselve in originali hebbe toegesonden aen den Hr Mieris uyt de Archiven van Cralingen, dewelken berusten op 't Stadhuys van Rotterdam, als zynde die Stad Ambachtshr van Cralingen. (Dit laetste is er niet bygevoegd om dat ik die brief in stilte aen de Hr Mieris hadde meedegedeeld). Sulx versoeke UEWEG. zoo goed geliefd te zyn om in de praefatie te recanteeren, 't geen UEWEG. weegens de praetense valschheid van 't segel gemeld heeft: mogende nu wel melden, waer die brief berust. De Hr Advt Visscher1) heeft de eere gehad aen UEWEG. toetesenden een lyst der oude editien in de Nederlanden gedrukt tot 1500. En is van intentie om by vervolg dit werk veel ampeler met de subscriptien en verscheyde aenmerkingen uyttegeeven, waer toe hy van alle kanten subsidia soekt. Kan UEWEG. die zoo veel oude editien besit, hem met eenige apparatus toevoegen? Immers jae. Ik hebbe de eere my met alle hoogachting te onderschryven WelEdele Gestrenge Heer, UEWEG. onderdanige en gehoorsame Dienaer G. MEERMAN Hage 8. Maert 1768. Origineel in het Huydecoper-archief. Bron: DBNL.

 

*betreft: Charles Henry Graham (geb. 1640 te 's Hertogenbosch, advocaat) en zijn broer William Henry Graham (geb. 1640 te 's Hertogenbosch, luitenanty-kolonel van het Schotse regiment), gehuwd met Sara van Couwenhoven, zoon Arend William Henry Graham (1670- ). William Henry Graham was schepen van 's Hertogenbosch. Ouders: Henry Knight of Graham (c. 1610), kolonel van het regiment Schotten, en Hendrikje Josef Jacob Beyaerts.

 

Datum: 1768 (14 april)

Van: B. Huydecoper

Aan: G. Meerman

Den Hr Meerman WelEdeleGestr. Heer UWEG. welstand te verneemen, is my altyd ten hoogsten aangenaam. Uit dien van 8 Maart bespeur ik dat UWEG. na een lastig verhuizen weder op haare ruste gekomen, en van eenen langduurigen rhumatismus verlost is. De myne, die met den winter begonnen is, duurt noch, en schynt te zullen duuren tot dat we eens recht zomerweer krygen; en vermoeit my ondertusschen geweldig. Van de vryheid die UWEG. my toestaat, om mentie van des zelfs naam te mogen maaken omtrent Mr. Henrik Graham, met betrekking tot de befaamde Kronyk van K. Kolyn, zal ik redelyk gebruik maaken, en met te meer genoegen, omdat ik hoope dat sommigen, die noch zo naauw gezet zyn, datze niets als onecht durven verwerpen, dat, of oud is of oud genoemd wordt, daardoor tot andere gedachten zullen komen. Ik gaa over tot de volgende periode van UWEG. zeer geeerden, raakende den Brief en het Zegel van de gravinne Elizabeth, die ik niet wist dat door UWEG. aan den uitgeever van 't Charterboek toegezonden was. Maar ook, alhad ik 't geweeten, zoude ik even weinig konnen begrypen, wat reden UWEG moge hebben, om te verzoeken, dat ik in de Praefatie recanteere het geen ik wegens de praetense valschheid van 't zegel gemeld heb: van welk zegel ik nochtans geen enkel woord gesproken heb buiten deeze eene vraage, Of zoumen ook niet wel eens een valsch zegel gemaakt hebben? Welke vraag daar in gekomen is, zo, tot beter verband met het volgende, 't welk alleen betrekkelyk is tot Brief en zegel van Diederik VII, juist honderd jaaren ouder; als, omze te geeven ter overweeginge der geenen, die myne bedenkingen tegen den Brief zelf mogten of zullen verwerpen om reden, dat 'er noch een stuk van het zegel aan hangt. De echtheid van 't zegel hangt af van die des Briefs. Dat 'er op den Brief wat te zeggen valt, heeft Mieris reeds aangemerkt, en ik verder beweezen. Ondertusschen passeert UWEG alle die zwaarigheden, die ik gaarne opgelost zou zien. Dienmen niet kwaalyk neemt, dat hy, na een naauwkeurig onderzoek, de valschheid eener geheele Kronyk ten toon stelt, zalmen dien het recht betwisten, om, na gelyk onderzoek, ook over byzondere Handvesten te oordeelen? Immers is myn oordeel in deezen geen [p. 143] vonnis, en die vryheid, die ik my al dikwils aangemaatigd heb, laat ik, over 't myne, ook aan anderen, in haar geheel1). - Hanc veniam petimusque damusque vicissim. Sed haec hactenus. Dewyl ik morgen aan den Heer Advt. Visscher denk te schryven, zal ik, onder wel neemen het slot van UWEG missive overstappen om herhaalingen te vermyden. Ondertusschen betuig ik met alle Hoogachtinge te zyn en te blyven,  WelEdele Gestr. Heer UWEG. onderdaanige en gehoorzaame Dienaar Amsterdm 14 April 1768 2) Niet-onderteekend afschrift in het Huydecoper-archief. Bron: DBNL.

 

 

Datum: 1801 (1 oktober)

Van: Adriaan Kluit

Aan: Hendrik van Wijn

Zie de teksthier. De brief eindigt met: 'En hiermede hope ik de eer en nagedachtenis van den goeden, maar geschonden, naam van den Heer Kornelis Van Alkemade, tot uw genoegen en dat van alle brave Vaderlanders, volkomen gezuiverd te hebben. Ik houde Regnerus De Graaf, Plaatsnijder te Haarlem, voor den bedrieger van Alkemade.'

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

www.klaaskolijnnet.nl © 2009
*